Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Altijd een negentiende-eeuwse student gebleven
| |
[pagina 90]
| |
want voelde. Zo kwam ik ertoe om de Camera Obscura te gaan lezen, die bij ons in de boekenkast stond. | |
Naar EngelandMijn vader bleek bovendien een exemplaar van De nagelaten papieren der Pickwick-Club te bezitten, in de vertaling van Godfried Bomans, die het boek ook van zijn zwierige handtekening had voorzien. Ik eigende mij deze Prisma-uitgave meteen toe en begon alle andere deeltjes in de reeks te verzamelen, vierendertig in totaal. Toen we in de zomer van 1965 ons huis ruilden met een Engelse familie, had ik ze bijna allemaal gelezen. Natuurlijk ging ik naar het Dickens House in de Londense Doughty Street nummer 48. Daar werd ik ontvangen door een corpulente dame, die twee gebreide vesten over elkaar droeg, hoewel het hartje zomer was. Ik was de enige bezoeker en zij voelde zich niet te goed om een zestienjarige rond te leiden alsof het om een volwassene ging. Dat bleek de legendarische Miss Doris Minards te zijn geweest, waar Bomans later nog een liefdevol geschreven stuk aan heeft gewijd. Zo vernam ik, dat zij er van 1923 tot 1968 de scepterDe handtekening van Godfried Bomans.
zwaaide en alles van Dickens wist wat er maar te weten viel. Eenmaal weer thuis, schreef ik voor de schoolkrant een groot stuk, dat ‘Charles Dickens onder de Bonaventurianen’ heette. Daarin leidde ik de Engelse auteur rond op mijn middelbare school, waarbij hij in de docenten figuren uit zijn romans herkende. Dat gaf mij de gelegenheid met sommigen van hen behoorlijk de spot te drijven. Ik stuurde het op naar de Haarlem Branch van de Dickens Fellowship, met het verzoek lid te mogen worden. Zo kwam ik met Godfried Bomans in contact. | |
Dickens FellowshipOp een zaterdagmiddag in de zomer van 1966 liep ik van station Overveen naar ‘Kraantje Lek’, waar de Dickensians zich verzamelden in het zogenaamde ‘Tuighuis’ (het staat er nog altijd). Ik kwam terecht in een gezelschap, uitsluitend bestaande uit dames en heren op leeftijd, die mij welwillend ontvingen. Dadelijk na de opening zei Bomans, dat er zich in hun midden een jongeling bevond, die zo vrijpostig was geweest om te verzoeken, lid te mogen worden van dit illustere genootschap. Hij keek mij priemend aan en vroeg mij, dit nader toe te lichten. Ik ging op mijn stoel staan (zoals Pickwick dat ook altijd deed) en vertelde hoeveel ik van Dickens hield, en waarom. Toen ik weer was gaan zitten, zei Bomans streng: ‘Dat is allemaal wel mooi en aardig, maar hoeveel boeken van Dickens hebt u eigenlijk gelezen?’ Ik klom weer op mijn stoel, en toen ik acht titels genoemd had, wierp hij zijn armen vertwijfeld in de lucht en riep: ‘Hou op! Hou op! Zoveel hebben we er zelf nog niet eens gelezen!’ Zo werd ik aangenomen als lid. Ik bewaar gedetailleerde herinneringen aan die bijeenkomsten, met kleurrijke figuren als Louise Overbeek, die meisjesboeken schreef, en haar man Achilles, die Dickens in het Russisch had vertaald, de uitgever John Meulenhoff, en vertegenwoordigers van de familie Andriessen (van de beeldhouwer). Het ging altijd over Dickens, op één keer na. Bomans sprak toen: ‘Het is uitsluitend aan de Life President toegestaan om niet alleen over Dickens, maar ook over diens tijdgenoten te spreken, en aangezien Lodewijk van Deyssel zes jaar oud was toen Dickens stierf, | |
[pagina 91]
| |
Illustratie van Robert Seymour.
zal ik het vanmiddag over Lodewijk van Deyssel hebben.’ Wanneer de penningmeester iets over de financiën naar voren wilde brengen, werd hem snel de mond gesnoerd. Godfried Bomans was de baas. | |
Lustrum in LeidenOp 8 december 1966 bestond de Dutch Dickens Fellowship tien jaar. Dit tweede lustrum werd gevierd met een groots diner bij het toenmalige restaurant Van der Heyden op de Leidse Breestraat nummer 85, een kapitaal pand, waar ooit Hieronymus van Alphen had gewoond. Meer dan vijftig Dickensians zaten aan bij een feestmaal dat tot diep in de nacht duurde. Er werden vele speeches gehouden. Als jongste en bovendien enige Leidse lid voelde ik mij daartoe ook geroepen. Ik legde een verband tussen Dickens en Leiden, en vertelde hoe drie Leidse studenten uit de negentiende eeuw besloten hadden om Dickens na te volgen - waar we onder meer de Camera Obscura aan te danken hebben. Als president was Bomans in zijn element. Hij schreed als een hogepriester tussen de tafels door en knoopte met iedereen een praatje aan. Bovendien wist hij de sprekers, zoals de dichter Willem Brandt, voortreffelijk te introduceren, terwijl zijn reactie op hun toespraken tot buitengewone hilariteit leidde. Ik vond het schitterend allemaal. De Leidsche Courant publiceerde op 13 december een uitgebreid verslag van mijn hand, dat ik aan Bomans opstuurde. Op 22 december schreef hij mij: ‘Een leuk stuk! Ik liet het circuleren en iedereen vond het enig. Intussen achtte ik uw speech de beste van de avond en was verbaasd dat u wist van Gewin | |
[pagina 92]
| |
- Beets - Hasebroek. Dat weet bijna niemand. Terugwandelend zag ik op de Breestraat een gedenksteen, “Pieter Bas”, met twee jaartallen. Kent u die? Cordially yours in fellowship, Godfried Bomans.’ Daar was ik als achttienjarige natuurlijk verguld mee, en ook veel later, toen mij bleek dat hij in zijn brieven vaak iemand overmatig veel lof toezwaaide. Sindsdien heb ik hem nog regelmatig ontmoet. Bij discussies over uiteenlopende onderwerpen, ook serieuze, werd steeds mijn mening gevraagd. Die vond ik dan soms kort daarop terug in een van zijn columns, die op zaterdag op de voorpagina van de Volkskrant stonden. Hij schreef dan: ‘jongeren vinden echter dat...’ Toen ik in Amsterdam ging studeren, verloor ik hem en de Dickens Fellowship een beetje uit het oog. Maar zijn overlijden op 22 december 1971, op de dag af vijf jaar nadat hij mij die aardige brief stuurde, heeft ook mij diep geraakt. Harry Mulisch heeft toen een prachtig stuk over hem geschreven, het beste misschien van alle In memoriams die toen verschenen zijn. Aan het eind van zijn bijdrage gaat hij in op Bomans als televisiepersoonlijkheid: ‘Als hij sterft, sterft een vriend. Zo is Godfrieds dood aangekomen in Nederland: niet als de dood van een schrijver, maar als de dood van een huisvriend die in alle gezinnen een geziene gast was, terwijl hij zelf alleen een koude lens zag, onafgebroken op hem gericht.’Ga naar eind1 | |
SlotGodfried Bomans was iemand die geborgenheid en intimiteit zocht. Die vond hij in genootschappen als de Sociëteit Teisterbant en de Dickens Fellowship. In zo'n kleine kring was hij in zijn element. Dan voerde hij het hoogste woord, virtuoos en onnavolgbaar, anders kan ik het niet noemen. Als student zat hij al nachtenlang te lezen in Goethe, Bilderdijk, Hildebrand en Piet Paaltjens en vele andere auteurs, zoals Andersen. Zijn eigen sprookjes behoren tot het beste wat hij geschreven heeft. Hij voelde zich thuis in de negentiende eeuw, had er ook heimwee naar en begreep die tijd beter dan menig literatuurhistoricus. In die zin is hij altijd zelf zo'n negentiende-eeuwse student gebleven. Ik heb veel aan hem te danken. Hij liet mij een wereld betreden die ik sindsdien niet meer verlaten heb. Een verstokte Bomansfanaat ben ik evenwel niet. Ik ben niet blind voor de minder sterke kanten van zijn werk. Maar ik lees hem nog altijd met veel plezier. Toen Annemarie Feilzer mij begin jaren negentig vroeg, om samen met haar de Werken van Godfried Bomans uit te geven, heb ik dat graag gedaan. Ik beschouwde het als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. |
|