Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
‘Het eeuwig verzinnen van allerlei histories, waaraan tegenwoordig toch niemand meer gelooft’
| |
[pagina 8]
| |
Niet zozeer het schrijfsterschap stond in die overweging centraal, maar vooral de zelfgekozen levensbestemming, die niet goed verenigbaar leek te zijn met het traditionele vrouwenlot, uitzonderingen als mevrouw Bosboom-Toussaint daargelaten. Binnen de groep publicerende vrouwen werd deze weerstand gevoeld. Hoe uiteenlopend hun werk ook was, zich nadrukkelijk als schrijvende vrouw profileren, leek hun niet altijd zo verstandig. Het risico voor hun persoonlijke reputatie als beschaafd lid van de maatschappij moest niet al te groot worden. Daarom gebruikten vooral schrijfsters die een omvangrijke productie hadden - noodzakelijk om een inkomen te verwerven - vaak verschillende pseudoniemen. De Catalogus van boeken door Nederlandsche vrouwen geschreven en sedert 1850 uitgegeven vermeldt voor de periode 1850-1898 maar liefst 447 vrouwennamen, van wie er 115 onder een pseudoniem publiceerden. En dat terwijl het grootste gedeelte van hun onderwerpen zo typisch vrouwelijk mocht heten: veel huishoudelijke en godsdienstige thema's en heel wat kinderboeken. Van auteurs met andere onderwerpen noemt de Catalogus 183 namen, een aantal dat in werkelijkheid waarschijnlijk hoger lag.Ga naar eind3 | |
IdealistischDe Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was sinds de oprichting in 1766 een idealistische organisatie geweest, ontstaan uit een Leidse vriendenkring maar met het doel om door haar letterkundige werkzaamheden geheel Nederland te beïnvloeden. Daartoe waren leden nodig, dat wilde zeggen: mannen. Zij ontmoetten elkaar via de jaarvergaderingen, de maandvergaderingen of via werkzaamheden voor de verschillende commissies. Letterkundig was de Maatschappij zeker, maar ook was ze een netwerk van geleerde heren, die elkaar nogal eens behulpzaam konden zijn als dat nodig was. Zoals dat gaat in elke vereniging, waren er goede jaren en ook minder goede. In 1891 evenwel leek een kentering te zijn ingezet toen voorzitter Prof. Mr. S.J. Fockema Andreae in zijn openingsrede het overlijden van de koninklijke beschermheer Willem iii beweende. Nu wachtte de Maatschappij evenals het land de aanstaande regering van koninginDe jonge Marie Sloot: een Indisch meisje met zeer strakke vlechtjes. Privécollectie auteur.
Wilhelmina, na een periode van koningin-regentes Emma. De voorzitter vond het noodzakelijk daar uitvoerig bij stil te staan. Als de hoogste positie van het land door een vrouw bekleed kon worden, dan stemde dat tot nadenken. De Maatschappij moest daarbij pragmatisch zijn. Er waren inkomsten nodig om het voortbestaan te kunnen waarborgen, en die inkomsten bestonden vooral uit de contributies van leden. Het verslag van 1892 meldt: ‘Of er om die jaarlijksche bijdragen op het cijfer van omtrent 3400 te houden, bij de verkiezingen een zacht geweld wordt gedaan aan de waardigheid van het wezen der Nederlandsche letterkunde, is zeker wel een uiterst gewichtige vraag, maar den penningmeester voegt het daarbij koelbloedig te blijven.’ Al kon D. Harteveld vervolgens ‘met onze rekening gerust voor de dag komen’, toch moet menigeen door zijn prozaïsche opmerkingen geraakt zijn. Het was diep in het wezen van de Maatschappij verankerd dat vrouwen geen gewoon lid mochten zijn. De organisatie ging er lange tijd van uit dat de vrouwen zelf het ook niet zouden willen ‘omdat zij | |
[pagina 9]
| |
Marie Sloot, circa achttien jaar. Pas in Nederland. Privécollectie auteur.
de schoone sekte [sic] voor te bescheiden hield om in eene Vergadering van louter Heeren zitting te nemen’.Ga naar eind4 De tijden veranderden, zelfs de voorzitter wist dat, en al maalden de molens langzaam, in 1893 zouden de eerste vrouwen hun lidmaatschap aanvaarden. Daar ging een lange periode van vergaderen aan vooraf. De eerste gedachten erover werden in de jaarvergadering van 1861 in de notulen opgenomen. Een naamloos gebleven lid had mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint voorgedragen als nieuw Maatschappij-lid. De vergadering besloot zonder verdere argumentatie dat vrouwen konden worden voorgedragen als erelid, waarmee de optie van gewoon lid verviel.Ga naar eind5 In 1870 werd aan mevrouw Bosboom het honorair lidmaatschap aangeboden, en tegelijkertijd werd zij formeel uitgesloten van het gewone lidmaatschap. De notulen brengen het als volgt: De Voorzitter herinnert aan hetgeen in de jaarlijksche Vergadering van 20 Juni 1861 heeft plaats gehad. Met handhaving van het reeds bij herhaling erkende beginsel, dat voor het gewone lidmaatschap geene namen van vrouwen voegzaam op de Candidatenlijst kunnen gebracht worden, heeft het Bestuur [de] vrijmoedigheid gevonden het gedane voorstel krachtig te ondersteunen, met het oog vooral op de uitnemende persoonlijkheid van de vrouw, wie men hulde wil bewijzen.Ga naar eind6 Twee jaar later herhaalde zich dit vrouwenvraagstuk, toen in 1872 Lina Schneider tot erelid werd benoemd. Op voorstel van de heren C.H.B. Boot en P. van Bemmelen werd het erelidmaatschap van vrouwen een structurele aangelegenheid: ‘Ook vrouwen, die bijzondere verdiensten hebben jegens de Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde, kunnen tot Eereleden benoemd worden.’Ga naar eind7 Daarmee leek hun plaats duidelijk aangewezen en begrensd. De benoeming van de schrijfster A.S.C. Wallis als het derde vrouwelijke erelid, verliep in 1880 zonder discussie. Maar tien jaar later laaide die wederom op: De Heer H.T. Boelen vraagt, waarom op de Candidatenlijst de namen ontbreken van zoovele dames, die met gelukkigen uitslag zich aan de beoefening der Letterkunde wijden? De Voorzitter en na hem ook Dr. J. ten Brink, bestuurslid antwoorden, dat zulk eene voordracht zou zijn tegen de wet. Herziening der wet op dit punt blijft mogelijk, maar of zij wenschelijk is, schijnt aan het Bestuur eene niet gemakkelijke vraag.Ga naar eind8 Dat had het bestuur goed gezien: het was inderdaad geen gemakkelijke vraag. Inmiddels werd er al bijna dertig jaar over nagedacht. De weerstand van de mannen leek evenwel geleidelijk af te nemen, of te bezwijken, onder de doortastendheid die enkelen van hun broeders aan de dag wisten te leggen. | |
OmslagDe jaarvergadering van 16 juni 1892 werd een historische dag voor de Maatschappij. Het was de predikantenzoon Mr. Daniël van Eck (1817-1895) die het voortouw nam, hierbij ‘krachtig ondersteund door den Heer Kan’.Ga naar eind9 Veel voorstellen bracht Van Eck ter stemming, waarvan één cruciaal was, te weten om: | |
[pagina 10]
| |
Art. 12, lid 2, te doen vervallen, ten einde ook aan talentvolle vrouwen op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde de gelegenheid te openen, om als gewone leden der Maatschappij te worden opgenomen.Ga naar eind10 Wederom laaide de discussie op en wederom bereikte daarvan weinig de notulen, die slechts vermelden: Daarna verklaart de Voorzitter dat het Bestuur, in deze zaak niet eenstemmig zijnde, hierover volgens art.27 geen bepaald preadvies kan uitbrengen, maar somt het voor en het tegen op, zooals dit in de Bestuursvergadering in het midden is gebracht. Aan het einde zijner woorden wijst hij op het ingrijpende van het voorstel, de groote betekenis er van voor de geschiedenis der Maatschappij en den ernst, waartoe het bij de gedachtenwisseling en straks bij de stemming vermaant.Ga naar eind11 Bij de stemming waren vijftig leden vóór de toelating van vrouwen en achttien leden tegen. Van Eck verklaarde daarop dat hij al zijn andere voorstellen tot wetsverandering introk. Kennelijk was het hem hierom begonnen. In 1893 werden bij de jaarlijkse verkiezing van nieuwe leden vijfentwintig gewone en acht buitenlandse leden gekozen. Er waren in totaal eenentwintig vrouwen voorgedragen voor het lidmaatschap.Ga naar eind12 Pas op nummer 72 van de lange namenlijst werd Melati van Java / Marie Sloot genoemd, voorgedragen door Taco H. de Beer, H.T. Boelen, Jan ten Brink, Ch. M. Dozy, M.G.L. van Loghem en Emile Seipgens. Er stond: ‘Mejuffrouw Nicolina Maria Christina Sloot (Melati van Java en Mathilde) te Amsterdam, schrijfster van De Jonkvrouwe van Groenerode, de Familie van den Resident, Fernand, Dorenzathe, La Renzoni, enz.’Ga naar eind13 Van deze vijf titels waren er vier een Indische roman. Daar lag dus de belangrijkste reden om voorgedragen te worden: haar Indische werk. Men vond dat zij Indië ‘over de brug van het letterkundig werk nader tot Nederland’ bracht.Ga naar eind14 Of men de Indische romans werkelijk goed gelezen had, is zeer de vraag. Juist in deze romans was de pen van Melati scherp en hier en daar feministisch. Ze voerde Indische meisjes op die, zolang ze ongetrouwd bleven, nieuwe rolmodellen waren voor de lezeressen: beeldschoon, intelligent, economisch en emotioneel zelfstandig en vaak in het geheel niet van plan in het huwelijk te treden. Het waren vergaande denkbeelden over de positie van vrouwen die de schrijfster hier toonde, en waarschijnlijk bleven deze denkbeelden daarom veilig verscholen in de nevenintriges van elke Indische roman. In de hoofdlijnen kwam het idealistische proza overeen met de algemene opvattingen over de kolonie. Maar de zijlijnen, daarin gebeurde het. Dertien vrouwen kregen dat jaar het lidmaatschap van de Maatschappij aangeboden: Sophie van Wermeskerken-Junius, Elise van Calcar-Schiötling, Marie Sloot, Jacoba van Westhreene-van Heyningen (pseudoniem: Hester Weyne), Johanna Wolters, Marie Snijder van Wissekerke-Clant van der Mijll, Cornélie Huygens, Marie Gelderman-Boddaert, Elize Knuttel-Fabius, Louise de Neve en de in het buitenland wonende Hélène Swarth, Virginie Loveling en Amy de Leeuw (pseudoniem: Geertruida Carelsen).Ga naar eind15 | |
Allerlei historiesMelati van Java stuurde als antwoord op de uitnodiging een kort formeel briefje waarin ze het lidmaatschap aanvaardde. Dat verrast. Juist zij, die zo vaak over vrouwen schreef, moet zich bewust zijn geweest van de historische betekenis ervan. Maar in haar werk of correspondenties besteedde ze er geen woord aan en erg gretig om van haar nieuwe netwerk gebruik te maken, was ze evenmin. Op de jaarvergaderingen van de Maatschappij ontbrak zij. Dat had waarschijnlijk met een prozaïsche reden te maken: ze had het druk met haar werk, dat haar juist in dit jaar zwaarder begon te vallen. De vrouw die eens naar eigen zeggen haar De Jonkvrouwe van Groenerode in zes weken had geschreven, leek minder voor de literatuur te voelen. In december 1893 meldde ze aan een correspondentievriend dat ze voorlopig geen literaire bijdragen aan tijdschriften zou leveren: ‘maar ge weet, ik wacht altijd tot er iets is, dat mij inspireert.’Ga naar eind16 Het lijdzame zette door. Drie jaar later verzuchtte ze: ‘Redactiewerk vereischt zooveel tijd en ik vind het veel dankbaarder en prettiger dan het eeuwig verzinnen | |
[pagina 11]
| |
van allerlei histories, waaraan tegenwoordig toch niemand meer gelooft.’Ga naar eind17 Het was een droevige ironie. De eerste Indische romanschrijfster lid van de Maatschappij, en wie merkte er wat van? De Maatschappij niet. En de schrijfster had een writers block. En tóch was het groots.
vilan van de loo publiceert over wat Indische, Indonesische en Nederlandse schrijfsters over Nederlands-Indië hebben geschreven. Momenteel werkt ze aan een proefschrift over Melati van Java. Zie: Damescompartiment.nl. Het even beleefde als nietszeggende briefje waarmee de schrijfster haar lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aanvaardde. Archief MNL.
|
|