Anton Korteweg
Aan de rand van Neeltje Jans
Een zomer is voor mij pas een zomer als ik ze alle vier gehad heb. Dus befiets ik ze, zon in de rug en wind mee, jaarlijks alle vier. Zonder op of om te kijken, want dat verstoort het ritme maar. De Zeelandbrug is de sierlijkste - een zich spiegelend wonder van elegantie. De Houtribdijk de meest verraderlijke, want daar zit halverwege voor Lelystad een akelige knik in, waardoor je de wind ineens tegen kunt krijgen. De Afsluitdijk is heerlijk lang en saai. Anderhalf uur lang met je ogen dicht en los handje, dat kan daar. Je zou hem met recht robuust kunnen noemen maar dat doe ik niet, want tegenwoordig wordt alles robuust genoemd. En dan is er nog de jongste van het stel, de Oosterscheldekering. Zee, wind, wolken en lucht; je bestaat alleen uit een paar bewegende benen. Non stop. Maar op een mooie nazomerse dag heb ik dit jaar, over de dammen naar Middelburg fietsend, mijn camera meegenomen, als was ik een toerist en geen fietser. Dat kwam omdat ik op Neeltje Jans een foto wilde maken van het mooiste onbekende gedicht dat ik ken. Het luidt:
Het staat gegrift in een liggend prisma van graniet op dat voormalige werkeiland. Het ligt daar ergens in een hoekje en is alleen voor fietsers zichtbaar, maar die zien vrijwel onvermijdelijk het laag bij de grondse blok over het hoofd. Wandelaars wagen zich nauwelijks op de Oosterscheldekering, dus aan hen is het evenmin besteed. Wie de dichter is, wordt nergens vermeld. Hoe is dat anonieme distichon op de Hooghe Plaetweg, waar het nu al een kwart eeuw een verborgen bestaan leidt, terechtgekomen? En wie is de maker?
In de zomer van 1986 realiseerde de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat Neelie Smit-Kroes zich - mooi negentiende-eeuws eigenlijk - dat het sluitstuk van onze nationale trots, de Deltawerken, het niet zonder een toepasselijk gedicht kon stellen. Maar het was kort dag: op 4 oktober zou de koningin de stormvloedkering waarachter Zeeland zich voor altijd veilig kon voelen, al openen. Half juli nodigde Smit-Kroes alle eenentwintig schrijvers, vooral dichters, van wie Ad Zuiderent een gedicht of verhaal had opgenomen in zijn bloemlezing 1 Februari 1953, uit voor een boottochtje vanuit Zierikzee naar die ten onrechte nog zo prozaïsche kering. Dat uitstapje vond uiteindelijk pas op 12 september plaats.
De minister had in haar uitnodiging niet vermeld dat we als tegenprestatie geacht werden onze dichtaders nogmaals te doen vloeien, en snel ook, zij het dit keer ter gelegenheid van een soort omgekeerde watersnood. Maar 's avonds bij het diner in het Schouwse Ouwerkerk, de plaats waar de nood in 1953 het hoogst was geweest, bleek dat de minst naïeven onder ons met recht nattigheid hadden gevoeld. Wim Hazeu, Ed Leeflang, Maurits Mok, Bert Schierbeek, Hans Warren, Ad Zuiderent, om maar een paar van de smullende watersnoodpoëten te noemen, kregen van haar na de gepocheerde lotte te horen dat van hen voor het einde van de maand een kernachtig gedicht tot meerdere eer en glorie van de stormvloedkering werd verwacht.
Waarschijnlijk is dat verzoek een dag later ook uitgegaan naar de afwezige gebloemleesden, onder wie