Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Het Amsterdams Instituut voor Letterkunde
| |
[pagina 55]
| |
in zijn ogen te hoge werkdruk en te lage honorering van zijn werkzaamheden.Ga naar eind3 De ontstane plooien moesten dan weer op subtiele wijze worden gladgestreken. Wat Lekkerkerker vooral, zeker in de beginjaren van het Letterkundig Museum, heeft dwarsgezeten, is het feit dat hem geen vast dienstverband werd aangeboden. In de jaren veertig en vroege jaren vijftig had hij veel tijd besteed aan het samenstellen van de verzamelde werken van Slauerhoff en Jacob Israël de Haan, maar deze bezigheden leverden hem in financieel opzicht weinig op. Een vast inkomen zou dan ook zeer welkom zijn geweest. | |
Een Amsterdamse tegenhanger?Deze frustratie (nog eens extra gevoed door Lekkerkerkers afkeer van academici)Ga naar eind4 heeft waarschijnlijk ten grondslag gelegen aan een plan dat zich in zijn hoofd steeds verder ontwikkelde: het oprichten van een Amsterdams letterkundig museum, een tegenhanger van het Haagse instituut. Beducht voor het uitlekken van dit ambitieuze plan (het bestuur van het Letterkundig Museum zou het hem zeker niet in dank afnemen) zocht Lekkerkerker een vertrouweling alvorens zijn ideeën te ontvouwen. Deze vertrouweling vond hij in de persoon van Johan B.W. Polak. In 1953 was Lekkerkerker (net als Garmt Stuiveling) toegetreden tot de raad van advies van de kleine literaire uitgeverij De Beuk, opgericht door Johan Polak, Frits Knuf en Wim Simons. In deze rol van adviseur leerde Lekkerkerker Polak kennen als groot letterminnende en als mecenas. Voor zijn Amsterdamse instituut had hij dan ook Polak op het oog voor de functie van algemeen directeur: deze was jong, had kennis van zaken, was bibliofiel in hart en nieren, en - niet onbelangrijk - rijk.Ga naar eind5 Op 29 november 1956 zond Lekkerkerker een brief aan Polak waarin hij zijn plannen uiteenzette.Ga naar eind6 Hij moet hierin uitgebreid zijn ingegaan op zijn frustraties rondom de machtsstrijd binnen het bestuur van het Letterkundig Museum, getuige de brief die Polak hem op 2 december 1956 vanuit Laren stuurde:Ga naar eind7 Met intense belangstelling en sympathie heb ik je brief gelezen die je zo goed was mij op 29/11 te zenden. Met de inhoud ervan kan ik mij geheel verenigen, zonder te weten overigens welke de eerste stappen in de door jou bedoelde inbreng zullen moeten zijn. Wel geloof ik dat een museum in Amsterdam zijn plaats heeft, nu men in Den Haag in gebreke is gebleven werkelijk deskundige personen aan te stellen. Alles is bij een soort letterkundige partij politiek gebleven, waarbij Bert Bakker als onze minister optreedt! Lekkerkerker vond dus duidelijk een medestander in Polak wat betreft zijn aversie jegens het Letterkundig Museum. Opvallend is dat Polak in zijn antwoord fel van leer trekt tegen Garmt Stuiveling, terwijl deze wel als adviseur aan zijn toenmalige uitgeverij was verbonden. In zijn brief wees Polak tevens op een aantal literaire erfgenamen die wel oren zouden kunnen hebben naar Lekkerkerkers plannen, zoals de dochter van Albert Verwey en de weduwe van P.N. van Eyck. Hoe de oprichting van een door Lekkerkerker beoogd instituut vorm zou moeten krijgen, was voor Polak nog niet helemaal duidelijk, maar hij bood wel zijn steun aan, evenals die van Anton Gerits (de latere antiquaar). Polak eindigde zijn brief met zijn mening over de benoeming van Gerrit Borgers tot conservator van het Letterkundig Museum: Wat het vervullen van het ambt van conservator betreft het volgende: je weet dat ik maar één man heb kunnen denken als conservator in Den Haag. Hoe groot was dan ook mijn teleurstelling toen het bleek dat men jou voorbij ging en Gerrit Borgers benoemde... | |
[pagina 56]
| |
Lekkerkerker beantwoordde het schrijven van Polak twee dagen later. Diens steun was cruciaal voor het slagen van het plan, en een uitvoerig gesprek hierover stond dan ook hoog op Lekkerkerkers agenda. De naam van Gerits was hem blijkbaar onbekend, maar tijdens deze fase van de ambitieuze plannen kon hij alle hulp gebruiken. Hij benadrukte echter nog eens dat Polak en Gerits de inhoud van zijn vorige brief niet aan de grote klok moesten hangen: Dank voor je brief, waarin ik één woord niet kan lezen: de naam van je medewerker bij Boucher. Ik maak er Gerits van. Ik heb nu een plan de campagne opgemaakt en ik heb goede hoop dat we zullen slagen, mits we de grootste geheimhouding betrachten. Komt Den Haag er iets van te weten, dan volgt er zeker een tegenactie. Voor het gemak heb ik een en ander op papier gezet en zou je nu willen voorstellen hierover eens te komen spreken in Polen [bekend hotel met café-restaurant in Amsterdam, mv]. Maar niet vóór volgende week maandagavond. Wil je zelf dag en uur bepalen? (...) nu vrijdag hoop ik het eerste bezoek te brengen aan het Letterkundig Museum en zaterdag de vergadering van de Maatschappij bij te wonen, ook voor het eerst! Misschien zie ik je daar als je lid bent.Ga naar eind8 | |
Concrete plannenPolak was geen lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, maar toonde wel interesse (in zijn antwoord van 5 december schreef hij enigszins zuur: ‘mijn candidatuur is tweemaal van behandeling teruggewezen. De reden daarvan is me niet bekend’). Ook gaf hij aan dat Lekkerkerker op zijn en Gerits' volledige geheimhouding kon rekenen. Het gesprek tussen Polak en Lekkerkerker over het Amsterdamse instituut vond uiteindelijk plaats op dinsdag 11 december 1956. Uit de aantekeningen die Lekkerkerker naar aanleiding van deze bijeenkomst maakte, blijkt dat die dag spijkers met koppen geslagen werden.Ga naar eind9 De twee letterkundigen spraken eerst uitgebreid over de perikelen rondom de benoeming van een adjunct-conservator. Lekkerkerker gaf vooral Donkersloot de schuld van de ontstane situatie: hij was gewoonweg niet opgewassen tegen het verbale geweld van Stuiveling.Kees Lekkerkerker (1910-2006) begin jaren zeventig in Greonterp. Archief Kees Lekkerkerker.
Vervolgens kwam het Amsterdamse letterkundig museum ter sprake. Beiden waren het erover eens dat men een andere koers moest varen dan men in Den Haag deed. Het bestuur zou moeten bestaan uit ‘een aantal Amsterdams en litterair voelenden’, en niet uit overheidspersonen. Ook werd besloten dat men eigenlijk geen museumfunctie wilde nastreven, maar veeleer die van een verzamelplaats voor letterkundige archieven. Een naam was dan ook snel gevonden: het Amsterdams Instituut voor Letterkunde. Uiteraard moest dit instituut ook gehuisvest worden. Lekkerkerker stelde een pand met twee verdiepingen voor, waar hij dan meteen zou komen te wonen. Hij kon dan optreden als portier, huisbewaarder en conservator. Het instituut was zo van een eventueel personeelsprobleem verlost, en Lekkerkerker, in die jaren woonachtig bij een vriend, kon zo zijn eigen boeken en manuscripten op een fatsoenlijke manier kwijt. Twee vliegen in één klap dus! Het was nu allereerst zaak om bestuursleden te vinden, en literaire archieven te verwerven. Een | |
[pagina 57]
| |
Johan Polak (1928-1992) in 1989. Foto: Rik van Dam. Persoonlijk archief Menno Voskuil.
aantal namen voor het bestuur passeerde de revue, waaronder die van M.B.B. Nijkerk, gefortuneerd schroothandelaar en bibliofiel, en die van jurist en kenner van oude boeken en typografie H.A. Warmelink. Uiteraard zou ook Johan Polak onderdeel van het bestuur gaan uitmaken, terwijl Lekkerkerker voor zichzelf de rol van conservator zag weggelegd. Een kleine maand later, op 8 januari 1957, stelde Lekkerkerker Johan Polak per brief op de hoogte van zijn vorderingen. Naast Nijkerk had ook de archeoloog J.M. Hondius (getrouwd met Ada Crone) zijn steun voor het plan toegezegd. Naar meer sympathisanten bleef men driftig zoeken, rekening houdend met de mening van Polak: Jij was tegen Warmelink. Maar zou het niet verstandig zijn hem toch te vragen, ondanks zijn hoge leeftijd? (...) Overweging verdient of we niet ook een of andere papierhandelaar moeten inschakelen. Dan voel ik het meest voor een bibliofiel als Proost. Moeilijk wordt het met mevrouw Nijland te gaan praten, omdat zij haar verzameling aan de ub in bruikleen heeft afgestaan en zij misschien niet wil toetreden zonder medeweten van Lafontaine Verwey. (...) Graag zou ik van je vernemen of je principiële bezwaren hebt tegen Warmelink.Ga naar eind10 Naast die van Warmelink opperde Lekkerkerker de naam van Ulco Proost, boekhistoricus, verzamelaar en nazaat van de bekende papierhandelaar Pieter Proost. Mea Nijland-Verwey had de manuscripten en brieven van haar vader al ondergebracht bij de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en zou daarom hoogleraar en bibliothecaris Herman de la Fontaine Verwey (overigens geen familie) wellicht eerst willen inlichten alvorens haar medewerking toe te zeggen. Alhoewel Lekkerkerker zeker geen lage dunk had van deze hoogleraar, wilde hij hem voorlopig toch nog niet betrekken bij het Amsterdams Instituut voor Letterkunde: Hoewel het instituut een onderdeel van de ub kan worden, met Lafontaine Verwey aan het hoofd, geloof ik toch niet dat we, althans in dit stadium, naar Verwey moeten gaan. Ik weet zeker dat hij zal wijzen op Ovink en vooral op de professoren D., H. en St.Ga naar eind11, en deze laatste drie zijn sterk voor centralisatie in Den Haag. Ik moet dus blijven vasthouden aan het oorspronkelijke plan: uitgaan van een groepje Amsterdammers buiten universitair verband. Hoe de status van het instituut later zal worden kan ons voorlopig koud laten, dunkt me. Ondanks deze laatste opmerking schetste Lekkerkerker in deze brief wel drie mogelijke toekomstscenario's: 1. Het kan een dépendance worden van het Letterkundig Museum. In principe heb ik daar niets op tegen, integendeel, ik voel alles voor samenwerking. Maar een voorstel van mij in die richting werd indertijd al afgewezen bij monde van Borgers en daarna door het Bestuur. | |
[pagina 58]
| |
accent vooral niet laten vallen op het actief verzamelen van handschriften, wel op het onderbrengen en beheren van bestaande verzamelingen die niet uit elkaar mogen worden geplukt, wel op de documentatiedienst, die anders zal werken dan die in Den Haag en ook anders zal worden opgebouwd. Lekkerkerker eindige deze (getypte) brief met de opmerking dat hij voor een komende vergadering een uitvoerig werkplan gereed zou hebben en dat hij tot zijn schrik de naam van De La Fontaine Verwey consequent verkeerd had geschreven. Het antwoord van Polak liet niet lang op zich wachten: de volgende dag schreef hij al een kort briefje aan Lekkerkerker, vooruitlopend op de volgende bijeenkomst: Het inschakelen van Proost raad ik je zeer aan. Tegen Warmelink heb ik geen en nul bezwaar maar hij staat rechtstreeks en geregeld in contact met prof. de/la Fontaine Verwey van de ub. Ga dus gerust je gang. Ik heb, dat spreekt vanzelf, geen enkel bezwaar. | |
In de ijskastOf Polak en Lekkerkerker (met eventueel Anton Gerits) in het voorjaar van 1957 nog hebben vergaderd over het Amsterdams Instituut voor Letterkunde, is niet bekend. Als deze geplande bijeenkomst inderdaad heeft plaatsgevonden, hebben de betrokkenen waarschijnlijk besloten de plannen voor een letterkundig instituut in de ijskast te zetten. Ze zullen tot de conclusie zijn gekomen dat het oprichten van zo'n instituut een te grote klus was voor twee individuen. In de verdere (amicale) correspondentie uit de periode 1957-1960 reppen Polak en Lekkerkerker met geen woord meer over het ambitieuze plan. Hiermee bleef het Amsterdams Instituut voor Letterkunde slechts een weinig uitgewerkt idee, alhoewel... Nu, ruim vijftig jaar later, lijkt de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam, steeds meer een serieuze concurrent te worden van het Letterkundig Museum. Men profileert zich sterk met de vele literaire archieven die ze bezit of in bruikleen heeft, en verwerft ook geregeld nieuwe belangrijke stukken. Onlangs nog werd bekendgemaakt dat het archief van Arnon Grunberg aan Bijzondere Collecties in bruikleen is overgedragen, een gebeurtenis waar het Letterkundig Museum misschien niet bij stond te juichen. De droom van Kees Lekkerkerker, een heus Amsterdams Instituut voor Letterkunde, lijkt zo toch langzamerhand realiteit te worden.
(Met dank aan Fokas Holthuis, Paul Snijders en de Stichting Johan Polak.) |
|