Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 28
(2010)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Oost west, thuis best
| |
[pagina 32]
| |
In plaats van zich kostelijk te vermaken tijdens een gerieflijk tochtje langs de Rijn, destijds een populaire vakantiebestemming, bracht Keller hele dagen door op een gammel bootje. Gezeten op een houten kist en omringd door ‘halfnaakte negers’ maakte hij vanuit Spanje de oversteek naar Marokko. Tegenwoordig is een situatie als deze misschien niet meer zo'n vreemd idee, we hebben immers het tv-programma ‘Groeten uit de Rimboe’, maar zo'n honderdvijftig jaar geleden was een dergelijke reis heel bijzonder. | |
Reizen naar Noord- en Zuid-EuropaVan zijn reizen door Noord- en Zuid-Europa deed Keller verslag in de vorm van twee reisboeken: Een zomer in het Noorden (1860-1862) en Een zomer in het Zuiden (1862-1864).Ga naar eind5 In 1859 reisde Keller van mei tot augustus door Noorwegen, Zweden en Lapland. Hij deed dit op verzoek van zijn vriend en uitgever D.A. Thieme, tevens uitgever van De Nederlandsche Spectator. Delen van Kellers reisboeken over het noor den en het zuiden verschenen in dit tijdschrift.Ga naar eind6 Hij bezocht tijdens zijn reis o.a. Stockholm en Christiana (de Noorse hoofdstad, die tot 1925 zo heette), de Noordkaap en de noordelijkste stad van Europa, Hammerfest. Twee jaar later, in 1861, reisde Keller met Spectator-collega P.J.B.C. Robidé van der Aa (1832-1877) een zomer lang door Spanje en Marokko. Hij bezocht o.a. Barcelona, Madrid, het Spaanse binnenland, Gibraltar en enkele steden in het noorden van Marokko, waaronder Tanger. In de loop van de negentiende eeuw bezochten naast Keller, nog enkele Nederlandse schrijvers Scandinavische landen. Ook E.J. Potgieter, J.K.W. Quarles van Ufford, Hendrik Wolfgang van der Meij en Marcellus Emants reisden door Scandinavië. Van deze reizen deden ook zij verslag in boekvorm.Ga naar eind7 | |
Subjectiviteit in de reisverhalenIn deze reisboeken werd regelmatig plaats ingeruimd voor overpeinzingen: observatie ging dikwijls samen met oordeel en interpretatie. Keller merkte op in een bespreking van Emants' ‘Op reis door Zweden’ (in De Tijdspiegel, 1877) dat Emants Zweden vooral als decor heeft gebruikt voor bespiegelingen over leven, kunst en godsdienst. Maar ook Keller zelf heeft zich in zijn reisboeken dergelijke uitweidingen veroorloofd: hij doet regelmatig uitlatingen waaruit zijn persoonlijke opvatting of gevoel spreekt, en zelfs poëticale uitspraken ontbreken niet. Na Potgieter, die in de jaren dertig door het Noorden reisde en daarover Het Noorden in omtrekken en tafereelen (1836-1840) schreef, was Keller één van de eersten die een reisboek over dit deel van Europa publiceerde. Getuige Potgieters bespreking van Een zomer in het Noorden trok met name de eenvoud der zeden en het landschap, ‘grootscher dan misschien geheel het overige Europa’ in het noorden hen aan.Ga naar eind8 Kellers boek had dus gedeeltelijk de functie van ‘reisgids’ en daarom beschrijft hij de feitelijke gebeurtenissen van de reis. Hij geeft beschrijvingen van de omgeving, maar verschaft ook informatie over de staatsinrichting, het onderwijs, het krijgswezen, eetgewoonten, enzovoorts. Hij wil zijn boek niet alleen amusant maken, maar ook van enige informatieve waarde voorzien. In zijn reisboeken heeft Keller geprobeerd alles wat hij meemaakte, objectief te beschrijven. Zijn poëtica blijkt uit diverse uitspraken waaruit duidelijk wordt met welke intentie hij zijn boeken schreef en hoe hij dacht over reisliteratuur in het algemeen. In Een zomer in het Noorden zegt hij dat hij ‘trachten zal niet te vervelen’. Kellers reizen hebben niet geresulteerd in een subjectieve verwerking van zijn indrukken, maar eerder in een objectieve weergave van hetgeen hij waarnam; althans, dat was zijn intentie. Hierin is hij niet altijd geslaagd. In een poging de lezer niet te vervelen maakt Keller in zijn boek een onderscheid tussen enerzijds vermakelijke vertellingen (waarin gebeurtenissen, ontmoetingen en landschappen worden beschreven) en anderzijds ‘noodzakelijke’ informatieve passages, hoewel hij zegt dat hij ‘geen pretensie [heeft] om populair wetenschappelijke vertoogjes binnen te smokkelen’. De vermakelijke vertellingen zijn zeer subjectief van aard en bevatten veel generalisaties en stereotyperingen, die regelmatig (voor de lezer) amusante situaties en beschrijvingen opleveren. De subjectiviteit in de reisbeschrijvingen werd door tijdgenoten zeker niet veroordeeld. Taco de | |
[pagina 33]
| |
Gouvernementsgebouw in Tanger, Marokko. Plaat afkomstig uit Kellers Een zomer in het Zuiden (1863-1864).
Beer schreef bijvoorbeeld in 1887 in De Portefeuille dat het hem goed deed ‘reisindrukken te ontvangen vooral van kunstenaars, die nauwkeuriger waarnemen en fijner gevoelen dan de groote menigte’. Literaire reisboeken geschreven door kunstenaars met een scherpe opmerkingsgave moesten het ‘aapjes kijken’ van de opkomende massatoerist bestrijden en deze wat fatsoen bijbrengen.Ga naar eind9 | |
Ongemakken van de negentiende-eeuwse rugzaktoeristIn de meeste gevallen betekende reizen vooral afzien, en onze negentiende-eeuwse reizende burger deed in dit opzicht niet onder voor de hedendaagse backpacker. Bedbeestjes, overnachten op de vloer, snurkend of stinkend gezelschap (vaak van een lagere stand), was niet uitzonderlijk. Het eten was vies en vaak zeer karig. Emants beschrijft bijvoorbeeld een maaltijd van hard brood, taaie stokvis en waterige geitenmelk en ook Keller beleeft sombere momenten tijdens zijn ontbijt: ‘Het brood, dat ik kreeg, was te muf om er van te eten; in de koffij zwommen duizend ongeregtigheden; de eijeren waren van de vorige maand; kortom het was jammerlijk, ellendig, ongekend naar.’ Het gezelschap waarin Keller regelmatig reist, laat ook te wensen over. Tijdens een overtocht in Noorwegen deelt hij een klein bootje met een meisje met handen twee keer zo groot als de zijne, ‘want zij was eene echte noorweegsche dochter met eene taille als een boom, handen als een matroos en voeten als strijkijzers. - Als wij zinken is het uwe schuld’, geeft hij haar zonder schroom te kennen. Andere reisgenoten worden getypeerd als ‘kolossaal’, ‘grof’ en ‘verre van schoon’ en de Spaanse vrouwen hebben volgens hem, ‘zoals alle zuidelijke volkeren’, weinig liefde voor het huiselijk leven, een gebrek dat hij afkeurt. De confrontatie met andere volkeren viel Keller niet altijd even makkelijk. Tijdens een boottocht in Spanje merkte hij verontwaardigd op dat hij ‘zeker met negen passagiers te gelijk in contact was’, en het ging daarbij niet om geestelijk contact. Na enige uren op die manier te hebben doorgebracht, verbroederde het gezelschap zich. Keller beschrijft het volgende tafereel: ['s Avonds, ah] slaagden wij er in, door inspanning van gezamelijke krachten en vernuft, om het dek zoodanig in te rigten, dat men er slapen kon. Ik had op een kist gelegen; toen de kist was weggeruimd kwam ik op een pak zeildoek teregt, aan de voeten [van een] Française. Daar ik evenwel de beleefdheid had gehad mijn plaid te leenen aan [haar] dochter, kreeg ik een plaats bij moeder en dochter en een aandeel in mijn eigen plaid. Mijne voeten strekten tot rustplaats aan een zeezieke oude Jodin, tegen mijn rug had zich don Antonio gelegerd, en zoo dikwijls ik een knie optilde stootte ik den aanzienlijken Marrokaan wakker, die daar een steun had gevonden. (...) - Behoort dit jonge mensch aan u? - Si Señor. - Wees dan zoo goed zijn hoofd zo te plaatsen dat ik geen hersenschudding er van krijg. Algemeen gelach. (...) Het langer zamenzijn en een nacht doorgebracht zoo als ik beschreef, deed meer vertrouwelijkheid ontstaan, en al behoorde ons reisgezelschap niet tot de meest beschaafde klasse der zamenleving, het gesprek was er niet minder gezellig om. | |
[pagina 34]
| |
Wat opvalt, is dat mannen en vrouwen op reis samen de nacht doorbrachten, een gebruik waaraan Keller waarschijnlijk niet gewend was. Door de benauwde omstandigheden waarin de reizigers zich bevonden, konden sociale grenzen (tijdelijk) vervagen. Dit gebeurde ook als Keller de strikte scheiding tussen zijn bedienden en zichzelf overschreed. Gewoonlijk aten en sliepen zijn gidsen, koetsiers en bedienden apart van hem (of ze aten helemaal niet), maar tijdens zijn reis door Spanje besloot Keller dat het ook anders kon: Ons ontbijt [was] grooter dan wij behoefden, en ik stelde voor, de rest aan onze geleiders te geven, die na de paarden te hebben verzorgd, zich in het gras hadden neergevlijd en schenen te ontbijten met de hemelblaauwe lucht en den geur van het versche gras. - Geef u geen moeite, zeide mijn reisgenoot, de Jood en de Mohammedaan zullen het onrein vinden. - Proberen kan altijd, als wij het laten liggen heeft geen schepsel er iets aan, want dieren schijnt men er in deze streek ook niet op na te houden. Op een oude Rotterdamsche Courant, waarin de kip gewikkeld was geweest, bood ik onzen geleiders de overblijfselen van ons ontbijt. Tevreden kijkt hij toe hoe de Israëliet en de Mohammedaan ‘de weggeworpen kruimkes der christenen aten’. Hoewel het voor Keller, de ‘enige fatsoenlijke mensch’ in de omtrek, dus zo nu en dan even slikken was, brachten deze ongewone ervaringen hem ook tot nieuwe inzichten. De ongemakken van het reizen nam Keller op de koop toe: hij reisde toch vooral voor de bijzondere natuur of de opmerkelijke graad van beschaving. Zijn reizen leveren nogal wat merkwaardige observaties op waarbij, zoals gezegd, grove generalisaties en stereotypen niet geschuwd worden. De bezochte Noord- en Zuid-Europese culturen doet hij over het algemeen af als zeer ‘primitief’. Beschaving is er vaak ver te zoeken. Volgens Keller staat bijvoorbeeld bij alle Spaanse vrouwen ‘de sensuele ontwikkeling ver boven de intellectuele’. De ‘primitieve’ omgeving mist haar effect op Keller niet. In Scandinavië laat hij op diverse manieren blijken dat hij de inwoners als minder beschaafdLofoden, Noorwegen. Plaat afkomstig uit Kellers Een zomer in het Noorden (1860-1864).
beschouwt dan de Nederlanders (ze staan ‘op een lagere trap der beschaving’). Dit blijkt niet alleen uit expliciete veroordelingen van hun leefwijze, maar ook uit de manier waarop Keller zich in de Scandinavische omgeving gedraagt. Hij hecht in de omgang met Noren en Zweden bijvoorbeeld minder waarde aan het uiterlijk, zowel dat van zichzelf als dat van anderen. Wanneer hij in Stockholm een Russische generaal ontmoet en met hem en diens vrienden op stap gaat, schrijft hij daarover: ‘Als de russische generaal met zijne vrienden in den zomer mij in 's Hage een bezoek bragten, zou ik mijn best doen hen te overreden eerst wat ander toilet te maken; maar in Stockholm was 't mij volkomen onverschillig, al zagen zij er nog zoo potsierlijk uit.’ En later, in Noorwegen, roept hij uit: ‘Beschaving - hier beschaving! Waar men van de slijk in de sneeuw stapt en slaapt op een houten bank in een hut zonder vloer en met één raampje van een voet hoogte; beschaving! Terwijl uren in den omtrek geen menschelijk wezen buiten ons en de bewoners der saeters, te vinden is; beschaving op het Jotun-Fjeld!’ Op deze manier probeert Keller zijn ‘onbeschaafde’ gedrag in Noorwegen enigszins te verantwoorden. | |
[pagina 35]
| |
Gibraltar. Plaat afkomstig uit Kellers Een zomer in het zuiden (1863-1864).
| |
Nederlandse maatstaven en Hollandse zindelijkheidBij het beoordelen van het aanschouwde meet Keller de noordelijke en zuidelijke cultuur over het algemeen af aan zijn eigen Nederlandse maatstaven en Hollandse gevoel voor ‘zindelijkheid’. Maar waaruit bestaan dan die maatstaven? Keller is daar niet expliciet over, maar uit verschillende situaties blijkt wel zijn norm. Het Zweedse dorp Roissem keurt hij bijvoorbeeld zonder pardon af: Roissem telt negen huizen, allen op dezelfde hoogst primitive wijze tegen den bergwand geworpen in de nabijheid eener beek; behalve door de nationale onreinheid en slordigheid, onderscheiden zij zich ook door het gemis van ‘alle gemakken,’ gelijk men ten onzent zegt: zolders, keukens, kelders, kasten en diergelijke vindt men er niet; alles, waarvoor men binnenshuis geene gelegenheid heeft, geschiedt buiten 's huis, en over de buren schijnt men zich in Roissem niet te bekommeren. Keller onderscheidt onreinheid en slordigheid als nationale Zweedse eigenschappen en dat de Zweden geen schaamte lijken te kennen, zoals de Nederlanders (die maken zich immers wel druk om de buren), vindt hij hoogst afkeurenswaardig. Overigens veroordeelt hij vrijwel al het ‘vreemde’ (wellicht onbedoeld) zonder enige bedenking: de Noorse kunst vindt hij bijvoorbeeld afschuwelijk. Nadat een Noor viool voor hem heeft gespeeld, is hij van mening dat diens ‘toonkunst in overeenstemming [was] met zijn talent voor beeldende kunsten, evenzeer als het in harmonie was met den kunstzin zijner landgenooten. Daarmede is het al zeer treurig gesteld.’ De Nederlandse volksaard kenmerkt zich volgens Keller door bescheidenheid en een open karakter, ‘warsch van alle kuiperij’, waarvan volgens hem de heersende godsdienstvrijheid het belangrijkste voorbeeld is. Sterke gevoelens van zuiver nationalisme heeft Keller niet, maar toch maakt die godsdienstvrijheid hem uitgesproken trots op Nederland. Dit komt het sterkst naar voren wanneer hij in Marokko is. Keller merkt dat joden er geen enkel respect krijgen, in tegenstelling tot de katholieken, die bescherming krijgen van de Spaanse consul. Hij schrijft: Ik [was, ah] (...) trotsch op ons vaderland. Er is veel wat niet deugt, er ontbreekt veel, het regent er altijd, maar... men mag er gelooven wat men wil. (...) 't [I]s uw beste eigenschap dat gij een ieders geloof eerbiedigt. Dat is het schoonste erfdeel onzer vaderen. Laat maar waarschuwen voor ketters, en genootschappen oprigten of redevoeringen houden tegen Rome - bemoei er u niet mede en zie in den mensch den mensch. Gebrek aan bescheidenheid in de zuidelijke, maar ook in de noordelijke cultuur, uit zich o.a. in een platvoerse vaderlandsliefde, die Keller behoorlijk ‘krankzinnig’ vindt. Situaties waarin Spanjaarden of Zweden zich uitermate vaderlandslievend opstellen, becommentarieert hij met een flinke dosis ironie. Die ironie laat hij achterwege als hij aan zijn eigen vaderland denkt. Tijdens de bootreis naar Zweden zingt bijvoorbeeld een dronken Zweed onophoudelijk het Zweedse volkslied. Hoewel Keller begrijpt dat de man, na drie jaar in het buitenland te hebben doorgebracht, opgewonden is zijn vaderland terug te zien, keurt hij de overdreven manier waarop de Zweed daar uiting aan geeft, af. | |
[pagina 36]
| |
Keller relateert zijn observaties betreffende de volksaard vaak aan wat tegenwoordig wel het ‘nationaal lichaam’ wordt genoemd.Ga naar eind10 Het ‘nationaal lichaam’ is een metaforisch begrip en behelst het idee dat de geografische kenmerken van een land (de nationale ruimte, of het nationaal lichaam) bijdragen aan de identiteit (sconstructie; identiteit wordt immers gevormd) van een land. De bodemgesteldheid; het klimaat en de natuur van de noordelijke en zuidelijke landen bepalen volgens Keller de volksaard van de inwoners. Hij vindt bijvoorbeeld een verklaring voor de woeste Noorse volksaard wanneer hij de fjorden in Noorwegen aanschouwt: In het licht onzer eeuw zijn zeker die Noormannen hoogst onzedelijke wezens, en herinneren we ons de bede, die zelfs in onze kerken opgezonden werd om voor hunne aanvallen behoed te zijn, dan waren die Vikings zeker niet allen zoo ridderlijk als Frithiof en zoovele anderen, die nog leven in de sagen van het Noorden. Maar toch wie op de fjorden rondzwerft is zeer ligt geneigd de partij dier Noormannen op te nemen, voor zooveel men al geen lust gevoelen mogt, om zich aan hetzelfde leven te wijden. | |
Een gedeelde Germaanse identiteitIdentiteit is een contextafhankelijk en dynamisch concept. Een mens kan verschillende soorten identiteiten hebben, afhankelijk van de collectieve groepen waartoe iemand behoort.Ga naar eind11 Dat geldt ook voor Keller. Zo is het begrip ‘thuis’ voor hem in het buitenland betrekkelijk ruim: zelfs het Engelse volkslied, dat hij hoort bij een bezoek aan de Engelse militaire basis in Gibraltar, herinnert hem aan thuis. Er lijkt in dit verband sprake te zijn van een soort ‘Noord-Europese’ of ‘Germaanse’ identiteit, waarbij Nederland meer gemeen heeft met Zweden dan met Spanje. Keller schaart zichzelf expliciet onder ‘de kinderen van het Noorden’. Maar ook in het noorden is er een grens aan de ‘vertrouwdheid’ die hij ervaart: wanneer hij boven de poolcirkel komt en bij de Lappen op bezoek gaat, zijn die voor hem net zo vreemd als het zigeunervolk uit Spanje. Er bestaat voor Keller een zekere gelaagdheid in de vreemdheid van andere culturen: hoe groter de afstand tot Nederland, hoe ‘vreemder’ de andere cultuur lijkt te zijn. De veronderstelde Noord-Europese identiteit benadrukt hij in situaties waarin hij zich ‘unheimisch’ voelt. Dat deze identiteit dynamisch is, blijkt uit het feit dat Keller in Marokko zijn Noord-Europese identiteit verruimt tot een Europese: hij spreekt dan geregeld van ‘Wij Europeanen’. Gevolg van de dynamiek is dat de vermeende verwantschap tussen Noord- of West-Europeanen ophoudt te bestaan zodra er een ontmoeting plaatsvindt met Duitsers of Engelsen in kleinere kring. Het ‘wij-gevoel’ waar Keller eerder een beroep op deed, is dan opeens verdwenen. Engelsen worden afgeschilderd als een prijsopdrijvende plaag en wanneer hij Duitsers tegenkomt, voeren hij en zijn vriend Robidé van der Aa plots een luidruchtig gesprek over braadworst. Tot zover de observaties in de reisboeken van Keller. Mochten zijn avonturen de wens hebben opgeroepen om ook een reisje te maken, neem dan zijn advies ter harte: ga niet naar het Noorden, want de vrouwen zijn er ‘lelijk, grof en vuil’ en ‘de gedachte alleen om een dier vrouwen een kus te geven, zou voldoende zijn om den reislustigen toerist te huis te doen blijven.’ Wees gewaarschuwd!
Dit artikel is een bewerking van een lezing, gehouden op het neerlandistisch congres ‘Naties in een spanningsveld’, te Antwerpen, 13 en 14 februari 2009. |
|