Floor Kist
De brief
Over wat er precies in Mexico gebeurde, zijn Cees Nooteboom en ik het nooit eens geworden. Ik werkte daar in de late jaren zeventig op de ambassade en kende hem nauwelijks. Toch belde hij mij op een woensdag op. Hij was in de stad en had onthouden dat ik daar zat. Wij maakten een lunchafspraak voor diezelfde dag.
Een uur eerder was ‘de koerier’ binnengekomen, de wekelijkse postzak van het ministerie van Buitenlandse Zaken, die op de ambassade zijn populariteit vooral ontleende aan het feit dat er ook privépost in zat. Voor mij zat er o.a. een briefje van uitgever Thomas Rap bij, waarin hij mij een velletje postpapier terugstuurde waarvan hij dacht dat het van mij was en dat kennelijk niet aan hem was gericht. Zoals hij het uitdrukte, ‘kennelijk niet voor mijn rode oortjes bestemd’.
Het was namelijk duidelijk de eerste bladzijde van een brief geschreven aan een vrouw voor wie de schrijver een bovengemiddelde genegenheid had opgevat. Wie de schrijver was, bleef onbekend; dit was slechts een eerste pagina, die dus geen ondertekening droeg. Wel stond er een aanhef boven: Lieve Simonie.
Dat was een wonderlijke aanhef, want Simonie is geen vrouwennaam. Het is iets zondigs, althans voor katholieken, nader beschreven in - uiteraard - het bijbelboek Handelingen der Apostelen. Ik kende dus ook geen Simonie en besloot per kerende koerier Thomas te schrijven dat hij het velletje elders moest zien thuis te brengen.
Tijdens de lunch vertelde Cees over zijn reisroute. Sommige steden klonken vreemd bekend. Toen achtereenvolgens Trinidad, Paramaribo en Bogotá ter sprake kwamen, wist ik ineens waarom. Deze drie werden ook in de brief genoemd. Zou Cees de schrijver zijn? Maar hoe was dit vel dan bij mij beland - en uitgerekend op de dag dat Cees zich aandiende?
Ik besloot tot een omtrekkende manoeuvre. Volgens Cees heb ik, toen er een kleine pauze in het gesprek viel, gezegd: ‘Mijnheer Nooteboom, zegt het woord “simonie” u iets?’ Zo heeft hij het ook al een paar keer opgeschreven, o.a. in het boekje De brief, dat in 2006 verscheen in de reeks Literaire Juweeltjes en waarin hij mij als Boudewijn Latour opvoert. Ik heb tegenover hem al verschillende malen ontkend dat het zo is gegaan. In de eerste plaats zeiden we allang geen ‘meneer’ meer tegen elkaar, maar daar val ik niet over. Het gaat mij erom dat ik hem in feite veel directer te lijf ben gegaan. Ik heb hem simpelweg de vraag gesteld: ‘En hoe is het met Simonie?’
Ik herinner me dat zo goed omdat ik toen voor het eerst in mijn leven letterlijk iemands mond zag openvallen. Vervolgens zei hij verbijsterd: ‘Dit kun jij niet weten.’ Maar ik wist het nu wel. De uitgever had de ontboezemingen van Cees aan Simone (toen nog niet zijn echtgenote, maar daar werd, zoals uit de brief bleek, aan gewerkt) aan mij toegeschreven - en het almachtige toeval had voor de rest gezorgd.
Cees kent mijn versie van het verhaal. Hij verschanst zich op het standpunt dat iedereen nu eenmaal zijn eigen waarheid heeft. Maar ik blijf ongerust. Cees is razend populair in Duitsland en vroeg of laat verschijnt natuurlijk ook De brief in het Duits, zeker nu hij ook nog de Prijs der Nederlandse Letteren heeft gekregen. In plaats van wat er dan hoort te staan, ‘Und wie geht's Simonie?’, zal het wel weer ‘Herr Nooteboom, was hat das Wort “Simonie” für Sie zu bedeuten?’ worden. Zo wordt het steeds erger.
Er is één troost. Thomas Rap achtte mij, een ordentelijk burger met een echtgenote, toch maar in staat een andere dame dit soort brief te schrijven. Dat streelde mij. Bijna iedere man wordt nu eenmaal, ongeacht zijn werkelijke gedrag, graag voor een veroveraar aangezien. Denk maar aan de klassieke hamvraag voor mannen: wat heb je liever, een heftige affaire met een mooie vrouw zonder dat iemand het weet, of géén affaire terwijl iedereen denkt van wel.
Thomas dacht tenminste van wel.