Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Bilderdijks erepenning vanwege de Maatschappij uit 1830 Goud voor de Tweede VondelRick HoningsIn 1830 ontving Willem Bilderdijk (1756-1831) van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een gouden erepenning. Die vormde de bekroning van zijn veelzijdige, maar ook onstuimige loopbaan, waarin de Sleutelstad een belangrijke rol had gespeeld.
Bilderdijk heeft altijd een bijzondere relatie gehad met Leiden.Ga naar eind1 De dichter liet zich, een enkele uitzondering daargelaten, haast nooit negatief uit over de stad. In een brief uit mei 1809 schreef hij: ‘Leyden was voor my 't Eden der wareld, ja, de eenige bewoonbare plek in de wareld; maar, waar in alles my lief, troostrijk, en verkwikkend was’.Ga naar eind2 Dat had hij reeds een jaar eerder in woord en daad duidelijk gemaakt. In de zomer van 1808 was hij door koning Lodewijk Napoleon, aan wie hij taalles gaf, uitgenodigd om te komen logeren op paleis Soestdijk te Baarn. Na een kort verblijf was hij echter hals over kop teruggekeerd naar de Sleutelstad, omdat hij de ‘fyne, dunne, droge, brandende lucht van Zoestdyk’ niet kon verdragen, zo schreef hij aan zijn vriend Johan Valckenaer. Pas in de buurt van Leiderdorp was hij weer enigszins op adem gekomen, maar hij was nog herstellende van de ‘affectie’ van zijn borst en de opgedane reumatiek. ‘Neen, zalig Holland, zalig Leyden! - Maar nog liever naar Siberië of Groenland, dan naar dien dorren zandgrond, waar ge van boven en onder gelykelyk geroost wordt’.Ga naar eind3 Bilderdijk overdreef, zoals wel vaker. Maar wie zich in de biografie van de dichter verdiept, zal zien dat zijn leven een systematische structuur vertoont, waarin Leiden steeds terugkeert. In Leiden werd hij voor het eerst als dichter erkend en studeerde hij tussen 1780 en 1782 in de rechten. Na zijn jarenlange ballingschap vestigde hij zich er in 1806 opnieuw. Daar was hij getuige van de verwoestende buskruitramp van 12 januari 1807. Vanaf 1817 gaf hij er gedurende tien jaar als privaatdocent colleges in de vaderlandse geschiedenis (afb.1). Ten slotte ontving Bilderdijk in Leiden aan het einde van zijn leven - in 1830 - een laatste huldeblijk. | |
Een laatste huldeblijkToen hij in 1830 werd gelauwerd, woonde Bilderdijk al niet meer in Leiden. In 1827 had hij noodgedwongen de Sleutelstad moeten verruilen voor Haarlem. In deze stad, die hij hartgrondig verfoeide, sleet hij zijn laatste levensjaren. Hier was het dat zijn geestvermogens hem meer en meer in de steek lieten, een proces dat al in Leiden was ingezet. Steeds vaker zat hij, versuft door opiumgebruik, voor zich uit te staren. Bilderdijk was een beroemdheid. In Haarlem kwamen velen, vooral Duitse geleerden, de dichter als een curiositeit bekijken, net als bij Goethe het geval was.Ga naar eind4 Op 16 april 1830 stierf zijn levensgezellin, Katharina Wilhelmina Schweickhardt, drieënvijftig jaar oud. De diepbedroefde Bilderdijk bleef met zijn enige nog in leven zijnde zoon Lodewijk Willem achter. Bilderdijks toestand was ‘allerakeligst en onbeschrijfbaar bitter, ja wanhopig,’ zo schreef hij aan Hendrik Willem Tydeman, hoogleraar in de rechten te Leiden, met wie de dichter goed bevriend was (afb.2). En in een andere brief aan dezelfde: ‘En nu lig ik daar, beroofd van haar, die alleen in mijn | |
[pagina 38]
| |
1 Portret van Bilderdijk met doek om het hoofd, vermoedelijk gedurende zijn Leidse periode als privaatdocent.
jammer troost voor mij had, en zie nevens mij 't eenige kind verkwijnen, dat mij in dezen staat van verlatenheid ten troost moest zijn en voor wien ik zou wenschen het leven te dragen, moest ik niet denken dat dit mijn leven het is, wat hem 't zijne vergiftigt’.Ga naar eind5 Het was in die toestand dat hij als dichter een laatste blijk van erkenning ontving. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan Bilderdijk sinds 2 maart 1781 lid was, bekroonde hem toen als de nestor van de vaderlandse poëzie. Hij ontving bij die gelegenheid een gouden erepenning, met de gegraveerde tekst: ‘Hulde aan W. Bilderdijk 1830’ (afb.3). Op de penning staat een vrouw afgebeeld, de Maatschappij verbeeldend, die met haar rechterhand een lauwerkrans als ereprijs aanbiedt, en met haar linkerhand een boek vasthoudt. Bovendien is het wapen van Leiden (de twee sleutels) afgebeeld, evenals de Nederlandse leeuw, een lier en een bijenkorf: het symbool van de ijver. De getoonde voorstelling symboliseerde de werkzaamheden van het genootschap (afb.4).Ga naar eind6 Bilderdijks penning kwam na zijn dood in handen van Tydeman. Hij werd vermoedelijk niet geveild. In de Catalogus van 2 Portret van H.W. Tydeman (1778-1863).
boeken en handschriften, nagelaten door W. Bilderdijk [...], al hetwelk verkocht zal worden 6 aug. 1832 (1832), waarin ook persoonlijke voorwerpen werden beschreven, werd de penning niet opgenomen. Na Tydemans overlijden werd het eremetaal aangekocht door Het Koninklijk Penningkabinet.Ga naar eind7 De penning werd jarenlang aan het Rapenburg te Leiden bewaard, maar berust sinds 2004 in het Geldmuseum te Utrecht.Ga naar eind8 Het was niet de eerste keer dat Bilderdijk van de Maatschappij zo'n gouden erepenning ontving. In 1779, toen hij nog bij zijn ouders in Amsterdam woonde, had hij een prijsverhandeling ingestuurd over het verband tussen de dichtkunst, de welsprekendheid en de wijsbegeerte.Ga naar eind9 Tijdens de jaarvergadering op 11 juli 1780 was medegedeeld dat twee van de ingezonden stukken van de jury een gelijk aantal stemmen hadden gekregen. Daarom waren de zinspreuken waarmee de inzendingen ondertekend waren, op afzonderlijke briefjes overgeschreven. Vervolgens waren ze gevouwen en was er één gekozen. De toenmalige voorzitter, Adrianus van Assendelft, had een briefje geopend met een zinspreuk van Horatius: ‘Ut studio majore petant | |
[pagina 39]
| |
3 Achterzijde van Bilderdijks erepenning (1830).
Helicona virentem!’Ga naar eind10 Daarna was bekendgemaakt dat ‘willem bilderdijk’ te Amsterdam, Medelid van het Taal en Dichtlievend Genootschap, Kunst wordt door arbeid verkregen te Leyden’ de winnaar was.Ga naar eind11 Hij ontving een gouden prijspenning ter waarde van honderdvijftig gulden.Ga naar eind12 Omdat hij nog geen lid was van de Maatschappij, dus niet bij de jaarvergadering aanwezig was en bovendien geen inwoner van Leiden was, kreeg Bilderdijk de gouden medaille door de secretaris thuisgestuurd. De Maatschappij kende geen formele prijsuitreiking.Ga naar eind13 De ontvangstbrief, die Bilderdijk op 25 juli 1780 te Amsterdam ondertekende, wordt bewaard in het archief van de Maatschappij.Ga naar eind14 Een jaar later, tijdens de jaarvergadering op 10 juli 1781, werd de jonge Bilderdijk, wiens jeugdig brein, aldus de voorzitter, ‘een schat van kundigheden’ verenigde, als nieuw lid van het genootschap voorgesteld.Ga naar eind15 Vanaf dat moment zou hij, met uitzondering van zijn ballingschapsjaren, regelmatig bij de Maatschappij optreden. Vijftig jaar later ontving Bilderdijk, zoals gezegd, vanwege de Maatschappij opnieuw een gouden ere- | |
[pagina 40]
| |
4 Voorzijde van Bilderdijks erepenning (1830).
penning, met dezelfde symbolische voorstelling. Tijdens de jaarvergadering van 1828 werd op initiatief van Matthijs Siegenbeek, die sinds 1797 hoogleraar in de Nederduitsche welsprekendheid en sinds 1823 voorzitter was van de Maatschappij (afb.5), het voorstel ingebracht om het uitreiken van de jaarlijkse medailles voor de ‘veelal schaarsinkomende Prijsverhandelingen’ af te wisselen met het bekronen van oorspronkelijke werken die het zouden verdienen om als klassiek aangemerkt te worden. Besloten werd om met ingang van 1830 elke drie jaar een gouden penning aan te bieden aan de auteur van ‘eenig oorspronkelijk werk, in den tijdkring der laatste negen of tien jaren in ons Vaderland in het licht verschenen, in een der drie vakken’: vaderlandse geschiedenis, taalkunde en welsprekendheid of dichtkunde. Hiertoe werd een vijfkoppige commissie ingesteld.Ga naar eind16 Tijdens de jaarvergadering van 5 juli 1830 bracht C.J. van Assen verslag uit. Het was volgens hem een onuitvoerbare taak om één schrijver te bekronen. Daarom stelde hij uit naam van de commissie voor | |
[pagina 41]
| |
5 Portret van M. Siegenbeek (1774-1854).
‘om aan de Heeren bilderdijk en van der palm, die, sedert meer dan 40, ja de eerste sedert vijftig jaren, de sieraden zijn geweest der Nederlandsche letterkunde, eene gouden eerepenning aan te bieden.’Ga naar eind17 Bilderdijk werd bekroond vanwege zijn verdiensten voor de Nederlandse taal en poëzie. De hoogleraar in de theologie en academieprediker Johannes Henricus van der Palm (1763-1840, afb.6) werd gelauwerd voor zijn proza en zijn prestaties op het gebied van de welsprekendheid. Beiden waren niet bij de vergadering aanwezig. | |
TegenpolenDe tegenstelling tussen de twee literatoren had niet groter kunnen zijn. Aan de ene kant Van der Palm: de gematigde redenaar, die de communis opinio van de negentiende eeuw vertegenwoordigde. Hij werd binnen de Maatschappij op handen gedragen, zowel vanwege zijn oratorisch talent als vanwege zijn beminnelijke, zachtaardige en sociale karakter. Aan de andere kant Bilderdijk, de Grote Ongenietbare, met zijn tulband en hartstochtelijke
6 Portret van J.H. van der Palm (1763-1840).
ogen, zoals Huizinga hem karakteriseerde.Ga naar eind18 Hij was een stoorzender in het letterkundige leven en criticaster van de in 1804 ingevoerde Siegenbeek-spelling. In zijn werk had hij de Maatschappij-voorzitter en diens spelling fel aangevallen. Zo had hij in zijn gedicht ‘De taal’ (1827) geschreven: Het onbedwongen hart en 't redenlijk verstand
Moest bukken in de Spraak, voor Siegenbeekschen band.
En welken band, ô God! Wien moet het hart niet breken!
Van buffels, niet in staat, ons Hollandsch uit te spreken.
Hun laf en zenuwloos wanluidend woordgewring,
Onduldbaar even zeer voor vreemde en inboorling,
Wordt reeds op 't spelschool elk' nog stamelenden jongen
Voor Hollands zuivre taal (God beter 't) opgedrongen [...]Ga naar eind19
Vanaf de jaren twintig was Bilderdijk zich bovendien gaan profileren als de voorman van een orthodox-calvinistische, anti-liberalistische stroming, die nationaal de aandacht wist te trekken. Later zou men die gaan aanduiden als het Réveil, een religieuze groepering die de confrontatie aanging met de verlichtingsgeest van de negentiende | |
[pagina 42]
| |
eeuw.Ga naar eind20 Vooral de publicatie van de Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), geschreven door Bilderdijks leerling Isaäc da Costa, had veel beroering teweeggebracht. Toen Bilderdijk in deze tijd een keer een (vermoedelijk openbare) vergadering van de Maatschappij bezocht, zo schreef Willem de Clercq in zijn dagboek, ‘heeft men de infamiteit gehad, zich van hem te verwijderen en de plaatsen in zijne nabijheid open te laten’.Ga naar eind21 Vanwege zijn strijd tegen de spelling en vooral door zijn cultuurkritische uitlatingen was Bilderdijk in een sociaal isolement terechtgekomen. Nicolaas Beets, die in 1842 een biografie schreef over Van der Palm, met wiens kleindochter hij was getrouwd, gaf een rake typering van beide karakters: ‘Van der Palm bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, byna tot achterhoudendheid toe; Bilderdijk hartstochtelijk, in uitersten, krachtig, grillig, moedig, en meestal overmoedig. Van der Palm bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden van menschenvrees; Bilderdijk trotsch, stellig en met somberen menschenhaat worstelende. Van der Palm plooizaaam, somtijds aan zwakheid grenzende; Bilderdijk standvastig, niet zonder hoofdigheid.’ Over hun maatschappelijke positie schreef Beets dat Van der Palm ‘bemind, geëerd, gevleid’ werd, terwijl Bilderdijk van alle kanten werd gekweld en miskend. De twee prominente Maatschappij-leden waren gedurende Bilderdijks Leidse periode (1817-1827) als gevolg van hun botsende standpunten uit elkaar gegroeid: ‘hunne harten hadden zich van elkander vervreemd, en niets dan de dood kon hen verenigen,’ schreef Beets.Ga naar eind22 Bilderdijk had in 1827 een hekeldicht op Van der Palm geschreven, waarin hij hem onder meer had aangeduid als ‘De tijdslaaf zonder eer, steeds draaiend naar den wind’, die met een ‘duivlenlach op 't huichlend aangezicht / Den mond der waarheid zelv' van logentaal beticht’.Ga naar eind23 | |
De ceremonieDe officiële brief die Bilderdijk van de Maatschappij ontving over zijn bekroning, is gedateerd op 9 juli 1830.Ga naar eind24 Op 16 juli kreeg hij een persoonlijke brief van H.W. Tydeman. Die schreef dat hij het eervol vond voor de Maatschappij dat Bilderdijk werd gelauwerd wegens zijn dichterlijke verdiensten, ‘zonder zich eenigszins te storen aan het gebas en gebrul der menigte ellendelingen, die sedert jaren den toon geven in de dagbladen en tijdschriften’. De dichter reageerde op 20 juli. Hij schreef dat hij getroffen was door de goedheid van het genootschap: ‘indien een samenlooping van noodlottige gebeurtenissen mij van de verscheiden gedenkteekenen van eenigen behaalden letterroem berooven moest, zoo vind ik die veelvoudig vergoed en verheerlijkt door dit onderpand eener welwillendheid jegens den eenmaal vervolgden en uitgeworpen Medestander in den voorstand van Vaderlandschen Smaak en Letterroem’.Ga naar eind25 Tijdens de jaarvergadering van 5 juli 1831 te Lisse werden de gouden medailles uitgereikt. Van der Palm was aanwezig om het ereteken in ontvangst te nemen. Bilderdijk was niet in staat om de vergadering persoonlijk bij te wonen. Zijn hoofd verzwakte en hij was naar eigen zeggen ‘tot het minste onderhoud onbekwaam geworden’. Daarom vroeg hij Tydeman om namens hem op te treden. Die had liever gezien dat de advocaat Lodewijk Caspar Luzac, Bilderdijks voormalig financieel adviseur, daartoe werd aangewezen. De reden daarvan was, zo schreef Tydeman op 25 juni 1831 aan Bilderdijk, ‘dat ik vrees dat de Voorzitter Siegenbeek genegen mogt zijn eene of andere uitdrukking in zijne aanspraak aan uwe. te laten invloeijen, waarvan hij zich uit vrees voor eene replique van den Heer Luzac meer zal laten weerhouden dan voor mij - die ook niet voegelijk als Secretaris in onaangename woordenwisseling met den President zou kunnen komen’. Tydeman was met andere woorden bang dat Siegenbeek zijn positie zou misbruiken om onaardige dingen te zeggen. Bilderdijk voelde niet veel voor het voorstel, omdat hij met Luzac buiten betrekking was geraakt. Hij schreef een machtigingsbrief, waarin hij Tydeman vroeg namens hem zijn ‘innigste dankbaarheid’ te uiten.Ga naar eind26 De angst van Tydeman bleek ongegrond. De toespraak van Siegenbeek was, ondanks diens geëxalteerde toestand, zoals Tydeman opmerkte, ‘zeer moderaat’, hoewel de voorzitter enige dwaasheden had uitgekraamd. Tydeman had daarom afgezien van ‘imputatie en straf’, zo schreef hij aan Bilderdijk.Ga naar eind27 Siegenbeek roemde Bilderdijk als de | |
[pagina 43]
| |
‘tweeden vondel van Nederland’ en als de nestor van de vaderlandse dichters en taalgeleerden. Met zijn werk had hij niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de Nederlandse taal- en dichtkunde een gedenkzuil gesticht, ‘duurzamer dan koper of het hechtste marmer’, zo stelde hij. De voorzitter stipte ook hun spellingconflict aan. Hij betreurde het dat Bilderdijk iedere omgang met hem was gaan vermijden en hem, om zijn ‘verguisde eer’ te handhaven, tot een ‘pligtmatige zelfsverdediging’ had gedwongen. Maar Siegenbeek bleef hem erkentelijk en stelde ‘dat er weinigen zijn, aan wier onderrigtingen ik eene grootere verheldering en uitbreiding mijner inzigten in den waren aard en de volle voortreffelijkheid onzer moedertaal te danken heb, dan aan het onderwijs, 't welk ik uit uwe belangrijke schriften en de leerrijke gesprekken, die ik, gedurende de eerste jaren van uw verblijf te Leiden, met u voeren mogt, geput heb’.Ga naar eind28 Hij besloot zijn toespraak met enkele troostende woorden over het verlies van Bilderdijks echtgenote, waarna de medaille aan Tydeman werd overhandigd. ‘De wijze, waarop Bilderdijk in den persoon van Tydeman begroet en te regt gesteld werd, was meer dan kluchtig,’ schreef Johan Rudolph Thorbecke daarover twee dagen na de vergadering aan C.J. van Assen.Ga naar eind29 De overhandiging van de erepenning aan zijn vriend Van der Palm was voor Siegenbeek genoeglijker. Dat gaf hij ook zelf toe: ‘waarom toch zou ik ontveinzen, 't geen ieder uwer, zich in mijne omstandigheden verplaatsende, levendig gevoelen moet?’Ga naar eind30 | |
Na Bilderdijks doodDat was het laatste huldeblijk dat aan de dichter tijdens zijn leven ten deel zou vallen. Het werd hem door de taalkundige en predikant Joost Hiddes Halbertsma overhandigd.Ga naar eind31 Vijf maanden later, op 18 december 1831, stief hij. ‘Zijn gelaat drukte geen genot, maar ernsten diepe aanbidding uit,’ herinnerde Willem de Clercq zich.Ga naar eind32 Op zijn sterfbed werd Bilderdijk geportretteerd door Gerrit Jan Michaëlis (afb.7). De 23ste werd hij begraven in de Sint- Bavokerk te Haarlem, omringd door intimi en discipelen.Ga naar eind33 Had de Maatschappij hem in juli nog vanwege zijn dichterlijke verdiensten in het zonnetje gezet, nu waren er nauwelijks prominen-
7 Portret van Bilderdijk op zijn sterfbed. Naar het schilderij van G.J. Michaëlis.
ten uit het literaire leven aanwezig om hem de laatste eer te bewijzen. Willem de Clercq verbaasde zich erover dat er vrijwel geen letterkundige vrienden van Bilderdijk waren. Alleen leden van de Haarlemse rederijkerskamer De Wijngaardranken, onder de zinspreuk Liefde boven al, brachten de dichter een afscheidsgroet. Op hun initiatief werd in 1832 een gedenksteen boven het graf van de dichter onthuld.Ga naar eind34 Uit Leiden was alleen H.W Tydeman gekomen.Ga naar eind35 Andere Maatschappij-prominenten schitterden door afwezigheid. Afgevaardigden van regeringswege waren er evenmin. Volgens Da Costa, die zich ‘allerbitterst bedroefd’ voelde, was dat niet verwonderlijk, gezien de ‘algemeenheid zijner ongunst in het Noord-Nederlandsche Vaderland’.Ga naar eind36 Voor Siegenbeek was de dood van zijn grootste tegenstander een ware verlossing. Bij hem thuis, zo schreef Thorbecke in een brief aan een vriend, ‘heeft men, toen het berigt van Bilderdijks overlijden hier aankwam, eenige ponden kaarssen bezorgd voor eene illuminatie’, om een feestje te bouwen dus. ‘De heer Siegenbeek heeft het echter welvoegelijker geoordeeld, dezelve in de keuken te laten gebruiken’, aldus Thorbecke.Ga naar eind37 Toch was Siegenbeek nog niet helemaal van Bilderdijk af. Tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij, die op 3 juli 1832 te Lisse plaatsvond, werd namelijk van Siegenbeek verwacht dat hij Bilderdijks levensbericht zou voordragen. Die | |
[pagina 44]
| |
gelegenheid gebruikte hij om zichzelf vrij te pleiten. Hij stelde dat de breuk met de dichter geheel buiten zijn eigen schuld was ontstaan. Bijgevolg voelde hij er niets voor om voor hem als lofredenaar op te treden, hoezeer dat normaal gesproken ook van een voorzitter verwacht mocht worden. Bovendien vond hij de tijd te kort om recht te kunnen doen aan Bilderdijks verdiensten, die hij overigens niet volledig kon overzien. Zelfs de hartelijkste vriend en vurigste vereerder van de dichter zou die taak niet naar behoren kunnen vervullen, meende Siegenbeek, en daar liet hij het verder bij.Ga naar eind38 De toespraak wekte wrevel. Bilderdijks oud-student Groen van Prinsterer, die zelf niet bij de vergadering aanwezig was geweest, had vernomen dat Siegenbeek zich in zijn zichzelf vrijpleitende necrologie ‘op eene zeer onbescheiden en ergerlijke wijs over Bilderdijk’ had uitgelaten.Ga naar eind39 Aandacht voor de dichter was er in 1832 dankzij Tydeman. Op 27 januari 1832 las hij, na een voordracht van professor Adam Simons, tijdens een openbare, voor publiek toegankelijke vergadering van de Maatschappij een verslag voor over de Geschiedenis des Vaderlands (1832-1853) van Bilderdijk, waarvan het eerste deel datzelfde jaar door hem zou worden uitgegeven. Wat Tydeman precies zei, weten we niet, maar C.J. van Assen vond het een schande: ‘Die voorlezing van Tydeman was infra dignitatem; zoo spreekt men niet tot een beschaafd publiek.’Ga naar eind40 In februari 1832 sprak Tydeman opnieuw over de dichter. Toen las hij een verhandeling voor over het karakter van de dich ter.Ga naar eind41 Hij gaf een psychologische verklaring voor het onmaatschappelijke karakter en de grootheidswaan van de dichter, namelijk het feit dat Bilderdijk in zijn jeugd - als gevolg van een trap op zijn voet - jarenlang in een sociaal isolement had geleefd. | |
BesluitDaarmee kwam er binnen het genootschap voorlopig een einde aan de aandacht voor Bilderdijk. Ook na diens dood behielden veel Maatschappij-leden hun ambigue houding ten aanzien van de dichter. Dat bleek wel uit een reactie van Van der Palm, drie jaar na Bilderdijks dood. Nicolaas Beets beschreef als student in zijn dagboek een discussie die de hoogleraar met een andere student had gevoerd: ‘Van der P liet zich nu en dan vrij hevig tegen Bilderdijk uit, doch wisselde zijne uitvallen af met betuigingen van de hoogste bewondering. “Met dat al” - zeide hij tenslotte van een gezegde dat minder tot Bilderdijks eer was, “met dat al is het iemand dien ik ver, ver boven mij acht.”’Ga naar eind42 Dat geeft aan dat Van der Palm zijn achting voor Bilderdijk, ondanks diens reactionaire standpunten, niet had verloren. Bilderdijk mag dan veel weerstand hebben opgeroepen, vriend en vijand hadden ook grote bewondering voor hem. |
|