Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
J.C. Bloem en de retoriekJos BuurlageIn 1950 bundelde J.C. Bloem in Verzamelde beschouwingen een groot deel van zijn essays en kritieken. Als appendix nam hij drie teksten van anderen op, uit een discussie die in 1913 in het tijdschrift De beweging werd gevoerd: ‘De Richting van de Hedendaagsche Poëzie’ van Albert Verwey, ‘Een Nieuwe Rhetoriek’ van Th. van Ameide en ‘Aanteekeningen over Rhetoriek’ van P.N. van Eyck.
Bloem droeg zelf aan deze discussie een essay bij dat onder de titel ‘Over Rhetorica en Poëzie’ in de Verzamelde beschouwingen is opgenomen. In zijn voorwoord vermeldt hij niet expliciet waarom hij juist zijn essay over retoriek zoveel reliëf geeft door er drie teksten van anderen naast te zetten.Ga naar eind1 Hij deelt slechts mee dat hij bij het selecteren van boekbesprekingen teksten heeft opgenomen die meer inhouden dan kritiek op één of enkele boeken en verwijst daarbij naar het artikel over retoriek. Als andere deelnemers aan de gedachtewisseling over dit thema noemt hij hier Gerretson en Verwey. De speciale status van het artikel over retoriek doet vermoeden dat Bloem het beschouwde als een belangrijke weergave van zijn poëticale opvattingen. Het opnieuw, na bijna veertig jaar onder de aandacht brengen van een discussie waaraan de toonaangevende criticus en tijdschriftleider Verwey en enkele jongeren deelnamen die zouden uitgroeien tot beeldbepalende figuren in de Nederlandse poëzie uit de eerste helft van de twintigste eeuw, zou erop kunnen wijzen dat die opvattingen in 1950 voor Bloem nog actueel zijn. Een verkenning door zijn essayistisch proza en zijn poëzie bevestigt deze hypothese. | |
DiscussieAan het begin van de gedachtewisseling staat Geerten Gossaert (pseudoniem van C. Gerretson) met een in 1910 gepubliceerd essay over Swinburne.Ga naar eind2 Gossaert legt een verband tussen economische en poëtische bloei. De constante economische bloei van Engeland vanaf de Renaissance tot in de negentiende eeuw legde de basis voor een evolutie van de poëzie, die het opeenvolgende dichtersgeneraties gedurende drie eeuwen mogelijk maakte door te werken in de traditie van Shakespeare en zijn tijdgenoten. Swinburne staat voor Gossaert aan het einde van die ontwikkeling, op eenzame hoogte. Door de economische neergang na de zeventiende eeuw ontbrak in Nederland de basis voor een dergelijke poëtische evolutie, zodat het bijvoorbeeld voor auteurs uit het begin van de twintigste eeuw onmogelijk was aansluiting te zoeken bij Vondel en Bredero. De Tachtigers zagen zich genoodzaakt een geheel nieuwe poëtische taal te ontwikkelen. Voor Gossaert is Swinburne een meester van de combinatie. Zo weet hij in zijn lyrisch en dramatisch werk het klassieke en het romantische te integreren. Zijn dichtbundels tonen een staalkaart van wat er op technisch gebied en in de beeldentaal door de eeuwen heen is ontwikkeld. Swinburne blinkt uit in de retoriek, in de goede zin van het woord, doordat hij uk hetgrote beeldenrepertoire van de wereldliteratuur die keuze weet te maken welke perfect past bij het gevoel dat hij wil overbrengen. Gossaert stelt dat het begrip retoriek onder moderne dichters ten onrechte een negatieve klank heeft gekregen. Het staat niet meer voor de klassieke | |
[pagina 2]
| |
redenaarskunst, maar voor het ondoordacht en ongeïnspireerd gebruik maken van elementen uit de wereldliteratuur. Voor hem is eengrote poëtische stijl zonder retoriek, in de ware zin des woords, onmogelijk. Bloem laat zich voor het eerst uitvoerig uit over retoriek in een bespreking van de bundel Le Miroir des Heures van Henri de Régnier.Ga naar eind3 In drie opzichten wijkt hij af van Gossaert, naar wie hij overigens niet verwijst. Waar Gossaert vooral aandacht schenkt aan hetgebruik van bestaande beelden en het hanteren van klassieke versvormen min of meer buiten beschouwing laat, legt Bloem juist de nadruk op het gebruik van deze vormen. Terwijl Gossaert een retorisch verantwoord werkend dichter typeert als een gegrepene, die bijna in trance een bestaand beeld vindt voor het optimaal overbrengen van zijn emotie, voert Bloem een veel bedaagder dichter ten tonele, die een oude vorm kiest en vervolgens die vorm dient te bezielen. Gossaert beschouwt goed kunnen omgaan met de retoriek als een aangeboren talent, terwijl Bloem stelt dat een dichter naar een juiste hantering van de retoriek kan toegroeien. Verwey, die in zijn ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’ de opvattingen van Gossaert en Bloem over retoriek naast elkaar zet, spreekt een voorkeur uit voor de benadering van Bloem. Toch heeft de dichter die Verwey voor het voetlicht brengt, meer verwantschap met de gegrepen poëet van Gossaert. De dichter van Verwey laat zijn gedachten achter zich en betreedt een hoger niveau, om levensbeweging tot uitdrukking te brengen in een poëtische vorm. Tijdens het scheppen is hij zich niet bewust van het vormgeven. Pas als het gedicht voltooid is, ziet de dichter de vormaspecten van zijn werk. Verwey constateert dat na de vrijheid en het individualisme van de Tachtigers, die uitmondden in een dichtkunst van anarchie en ontbinding, een nieuwe poëzie ontstond waarin de dichters meer verbondenheid toonden met een groep of volk en waarin niet indrukken overheersten, maar de geest, de boodschap centraal stond. Deze verandering in de poëzie leidde tot een accentverschuiving van het woord naar de volzin. Jongere dichters, zoals Gossaert, Bloem en Van Eyck, is de volzin, die oudere dichters pas tegen het einde van hun ontwikkeling bereikten, aangeboren. Zo bereikt Verwey een synthese waarin de benaderingen van Gossaert en Bloem vervloeien met zijn eigen poëticale uitgangspunten. De volzin biedt immers ruimte voor zowel de klassieke beelden van Gossaert als de dichterlijke vormen van Bloem. De volzin leent zich niet zo goed voor het tonen van de ongebreidelde emoties die Verwey onwelkom zijn, maar kan de juiste vorm bieden om inzicht te geven in de levensbeweging. Bovendien biedt de grammaticaal correcte volzin een garantie tegen het door Verwey verafschuwde grenzeloos individualisme, dat zich onder meer manifesteerde in een zeer persoonlijke omgang metde taalregels. Verwey publiceerde zijn artikel in januari 1913 in De beweging. Al een maand later kon Bloem erop inhaken in een bespreking van de bundel Uitzichten van P.N. van Eyck. Deze bespreking, die grotendeels bestaat uit een beschouwing over retoriek, kreeg bij bundeling in de Verzamelde beschouwingen als titel ‘Over Rhetorica en Poëzie’. Bloem toont waardering voor Gossaerts benadering van de retoriek, maar wil twee kernbegrippen uit diens redenering vervangen. Gossaert stelt dat de dichter ‘welbegrepen’ gebruik dient te maken van bestaand materiaal; Bloem stelt dat dit materiaal ‘nieuw-doorvoeld’ moet zijn. Gossaert duidt het gebruik van bestaande beelden bijna altijd aan als ‘klassiek’; Bloem heeft voorkeur voor ‘reeds gebruikt’. Het belangrijkste voor een dichter is volgens Bloem zijn persoonlijkheid, waardoor hij van alle andere individuen verschilt Overal, in het levensgevoel, de woordkeus, het gebruik van beelden en de poëtische vormgeving, toont zich die persoonlijkheid. Ook de meest individualistische persoonlijkheid - en hier komt Bloem Verwey tegemoet - heeft echter veel met anderen gemeen. Iedere beginnende dichter sluit immers aan bij de traditie. Retoriek is dus van alle tijden, maar krijgt bij de ene generatie meer accent dan bij de andere. Zijn generatie hecht meer belang aan de retoriek dan de vorige, stelt Bloem. Hij schrijft dat toe aan een grotere bezonkenheid en een sterker eenheidsgevoel. In het volgende nummer van De beweging, van maart 1913, reageert Van Eyck met ‘Aanteekeningen over Rhetoriek’. Hij toont zich ontstemd over het | |
[pagina 3]
| |
De dichter J.C. Bloem
onderbrengen van Uitzichten bij de retorische poëzie. Voor hem heeft ‘retorisch’ een negatieve gevoelswaarde. Ook met de kwalificatie ‘retorische poëzie’ is hij niet gelukkig, aangezien de retorica met al haar voorschriften zich niet laat combineren met echte poëzie. Hij heeft bezwaar tegen de belichting van het gebruik van geijkte beelden eerder in de discussie. Een goed dichter kiest volgens hem niet een bestaand beeld om daar een eigen tint aan te geven. Dat beeld dringt zich op. Doordat dichters qua persoonlijkheid en temperament kunnen overeenkomen, is het mogelijk dat zij onafhankelijk van elkaar tot dezelfde beelden komen. Het bel angrijkste criterium voor de beoordeling van poëzie is, zegt Van Eyck aansluitend bij Bloem, de persoonlijkheid van de dichter.Ga naar eind4 | |
Essays en kritiekenIn zijn latere essays en kritieken hanteert Bloem, conform de aanbeveling van Van Eyck, de term ‘retoriek’ louter in negatieve zin. Dat latere werk maakt duidelijk dat de belangrijkste elementen uit de gedachtewisseling in 1913 voor Bloems benadering van poëzie van groot belang zijn gebleven. Een geschrift waarin Bloem zijn totale poëtica presenteert, is er niet, maar sprokkelen in de Verzamelde beschouwingen levert een samenhangend beeld van zijn opvattingen op. Centraal staat de persoonlijkheid van de dichter. Deze dient te beschikken over een visie, een levensgevoel. Niet te venvarren met een filosofie; een stelsel van gedachten vormt geen goede basis voor poëzie. Bloem beschouwt Roland Holst als veruit zijn meerdere omdat diens levensgevoel sterker in zijn verzen naar voren komt. Ook Leopold is een grootmeester, wiens poëzie een perfecte uitdrukking vormt van zijn persoonlijkheid. Ter Braak, die Leopolds gedichten als ‘sierpoëzie’ bestempelde vanwege de overdadige uitwerking van de gedachten, wordt door Boem gekapitteld. Er is geen uitwerking: bij een grote dichterlijke persoonlijkheid geeft alles direct uitdrukking aan het levensgevoel. Bloem presenteert niet de dichter in trance van Verwey of de gegrepene van Gossaert, maar een poëet die start vanuit een opwelling, geen inval (die van buitenaf komt), maar een impuls van binnenuit. De opwelling leidt tot een innerlijke beweging die zich uitkristalliseert in versregels. Bijna nooit ontstaat in één keer een compleet gedicht. Het begin is een fragment, dat ergens in het gedicht thuishoort. Door zo'n fragment is de vorm van het totale gedicht in feite gegeven. Dan begint het in- en aanvullen. Geen rationele zaak. De dichter heeft er inspiratie voor nodig. Hij bedenkt woorden en woordgroepen, gaat na of deze passen in het patroon dat door het beginfragment is opgeroepen en ziet, als het goed gaat, dat de woorden zich groeperen. Op een gegeven moment voelt de dichter dat het gedicht voltooid is. Het fragment dat het begin vormde, kan tijdens het wordingsproces van het gedicht verdwijnen. Bloem blijft vasthouden aan de volzin. Een gedicht dient grammaticaal correct te zijn. Ongebruikelijke woordkeus en afwijkingen van de syntaxis zijn storend: ‘een gedicht is beter, naarmate men de woorden ervan minder merkt’.Ga naar eind5 Bloem kan bijvoorbeeld weinig waardering opbrengen voor het ontsporende taalgebruik van Slauerhoff, ook al past dit bij diens persoonlijkheid. | |
[pagina 4]
| |
Het begrippenpaar vorm - vent dat in en om het tijdschrift Forum zo'n belangrijke rol speelt, is door Bloem bedacht. Voor hem handelt het hier om een schijntegenstelling. Gaat het om geslaagde literatuur, dan is de vorm onlosmakelijk verbonden met de persoonlijkheid van de auteur. Met instemming citeert Bloem Nrjhoff: ‘De stem wordt woord, het woord wordt zang.’Ga naar eind6 Het laatste voor De beweging kenmerkende element dat bij Bloem vaak terugkeert, is het uitgangspunt dat een goed dichter tijdens zijn loopbaan blijft groeien. Zo looft Bloem Verwey vanwege diens evolutie. Weliswaar is een deel van de poëzie door factoren als rijmdwang mislukt, maar zijn werk is wel steeds ‘vollediger en rijper’ geworden.Ga naar eind7 Vaak gaat Bloem in een bespreking van bundel naar bundel om te kunnen vaststellen of de dichter is gegroeid. | |
PoëzieIs Bloem ook als dichter trouw gebleven aan de standpunten die hij in de retoriekdiscussie naar voren bracht? De thematiek van zijn eerste bundel, Het verlangen (1921), roept herinneringen op aan de negentiende eeuw: onvrede met het bestaan, zwerflust, wegkwijnen, ronddwalen door oude steden, onbereikbare idealen en het onvermijdelijke gegeven dat men eens zal berusten. In Bloems eigen terminologie: geen klassiek, wel reeds gebruikt materiaal. Ook de vormgeving doet denken aan de negentiende eeuw, vóór Tachtig. Een klassieke dichtvorm als het sonnet is niet vertegenwoordigd. De meeste gedichten laten zich kwalificeren als een romance, een middeleeuwse dichtvorm die bij de romantici weer in zwang raakte. Ze hebben een verhalend karakter en zijn verdeeld in strofen. Een nieuwe strofe markeert vaak een overgang in tijd en ruimte. De meeste van deze romances hebben vierregelige strofen met gekruist rijm, afwisselend mannelijk en vrouwelijk. Ze zijn doorgaans in jamben geschreven. Men zou deze poëzie als romantisch kunnen bestempelen. Wellicht zou Bloem zelf kiezen voor realistisch in middeleeuwsezin. In een bespreking van poëzie van Herman van den Bergh uit 1925 stelt hij namelijk dat zijn tijd niet vraagt om romantiek, maar om een dergelijk realisme.Ga naar eind8 Hij toont zich in dit opzicht een geestverwant van de prerafaëlieten, die terugkeerden naar middeleeuwse thema's en vormen om hun tijdgenoten een spiegel voor te kunnen houden. Ze wilden die oude vormen opnieuw bezielen, wat voor Bloem een kenmerk is van goede kunstenaars. In zijn essays laat Bloem zich lovend uk over Dante Gabriel Rossetti, voorman van de Pre-Raphaelkes. Een schilderij van Edward Burne-Jones, ook lid van The Pre-Raphaelite Brotherhood, inspireerde hem tot het gedicht ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’. Door dat Bloem de gedichten in Het verlangen overwegend in volgorde van ontstaan heeft geplaatst, is de ontwikkeling van zijn taalgebruik goed te volgen. Bloems ideaal dat de woorden in een gedicht op zich nauwelijks worden opgemerkt, is zeker nog nietbereiktkt de vroege verzen. Dat komt bijvoorbeeld door neologismen. Zo duidt hij in ‘Walcheren’, uit 1910, schaduw biedend gebladerte aan als een ‘lovertentje’ en het geluid van emmers als ‘emmergerink’.Ga naar eind9 De omgang met metrum en rijm verloopt niet altijd soepel. In ‘De avonturier’, gepubliceerd in 1911, is er sprake van een ‘wereloze buit’. In ‘Ons hoge lied’ (1911) rijmt ‘pen’ op ‘wen’, in de betekenis ‘wanneer’, en ‘houdt’ op ‘onverflauwd’. In de latere gedichten uk Het verlangen komen de neologismen en andere afwijkingen van het gangbare taalgebruik bijna niet meer voor. Wat de volzin betreft, toont Bloem zich vanaf het begin van zijn dichterschap recht in de leer. Zijn poëzie bestaat bijna geheel uit grammaticaal zuivere volzinnen, met in de vroege verzen soms in de woordvolgorde een lichte afwijking van het gangbare taalgebruik, ter wille van het rijm dan wel om een woord of woordgroep meer nadruk te geven. In de vroege, verhalende gedichten staan meestal geen apodictische uitspraken vanuit een auctoriaal perspectief. Bloem vertelt, demonstreert en laat het aan de lezer om conclusies te trekken. Anders ligt dat in de vroege niet-verhalende, meer lyrische gedichten, die worden afgesloten met een conclusie of boodschap. Bloem komt dan heel dicht bij formuleringen uit oudere poëzie. Bijvoorbeeld in ‘'s Nachts’ (1912), dat doet denken aan de Pre-Romantiek: ‘En de eenzame, die door dit onbewuste // | |
[pagina 5]
| |
Leven als enig wakend hart heenschrijdt, // Voelt zich bewogen door die vreemde lusten, // Voelt zich verheven door hun zaligheid.’ Ook de slotregel van de bundel staat in een traditie: ‘Maar het eind van dit al is de dood.’ Volzinnen schrijven, geen taalgebruik hanteren dat om zichzelfs wil de aandacht van de lezer opeist, eerder gebruikt materiaal opnieuw bezielen, retoriek in de slechte zin des woords vermijden, persoonlijkheid tonen, groeien als dichter: in Het verlangen probeert Bloem de opvattingen die hij in de retoriekdiscussie heeft gepresenteerd, in de praktijk te brengen. Dat blijft hij doen. Titels van latere bundels als Media vita, Quiet though sad, Avond en Afscheid maken duidelijk dat Bloem de lezer meeneemt op zijn levensweg en getuigenis wil afleggen van zijn groei als mens en dichter. Vanaf Media vita (1931), Bloems tweede bundel, ontbreken de romances. De meeste gedichten bestaan uit twee, drie of vier kwatrijnen. In De nederlaag (1937) verschijnt het eerste sonnet. Een deel van de gedichten draait om een gegeven dat van verschillende kanten wordt bekeken. De meeste gedichten die uk twee kwatrijnen bestaan, geven een tegenstelling weer. Een patroon dat voorkomt in een aantal gedichten die uit drie kwatrijnen bestaan, is de trits: situatie - reactie - vraagstelling. Gedichten die uit vier kwatrijnen bestaan, bevatten doorgaans een redeneerpatroon dat aan het sonnet verwant is: brede situatieschets - concretisering - eerste aspect van de conclusie - tweede aspect van de conclusie. Bloem gaat dus van de vertelling naar de typering van een moment. En waar hij een uitspraak over het leven kan vermijden door een beeld te presenteren, laat hij deze mogelijkheid niet onbenut. Een vergelijking van de eindes van de bundels Het verlangen en Media vita maakt dat duidelijk. Ook de afsluiting van deze tweede bundel heeft betrekking op de dood. Nu komt Bloem niet, zoals in Het verlangen, met een enigszins clichématige uitspraak, maar meteen beeld: ‘Dood: op de heuvelen alleen te blijven, // Terwijl de herders keerden naar het dal.’ Een dergelijke toename van concentratie is ook zichtbaar in zijn taalgebruik. Bloem formuleert steeds bondiger, in een stijl die de spreektaal benadert. Steeds minder uitspraken over het leven bevatten de woorden ik en wij. Kenmerkend voor zijn groei is dat hij, ondanks de beperkingen in het taalgebruik die hij zichzelf oplegt, zijn toevlucht niet hoeft te nemen tot eerder door anderen gedane uitspraken die hij opnieuw zou moeten bezielen. ‘Men begint met het leven te aanvaarden en eindlijk aanvaardt men de dood.’ ‘En dan: wat is natuur nog in dit land?’ ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen, en niet slapend denk ik aan de dood.’ In zijn eenvoud kan hij origineel en overtuigend zijn. Retoriek in de goede zin des woords. |
|