Nederlands Volkstoneel met een scène uit een stuk van Emile Zola, Les héritiers Raboudin, vertaald als De erfenisjagers, nieuws over het filmfestival in Cannes, en ten slotte een bespreking door Rutger Schoute van de autobiografie van de tenor Louis van Tulder, vermaard onder meer als de evangelist in Bachs Matthäuspassion. Een boordevol programma voor de duur van een half uurtje in de namiddag, tweewekelijks, later, in 1948, wekelijks, en toen verschoven naar de avond, van zeven uur tot halfacht, een geschiktere tijd, zeker voor de naar kunst hongerende, van zijn dagelijks werk terugkerende kostwinner. Zo kon hij op 21 december van dat eerste jaar genieten van een uitzending over de dichteres Hella Haasse, ‘bij het grote publiek beter bekend als actrice van cabaretteksten, die zich doet kennen als voordrachtskunstenares’, met een repertoire van zelfvertaalde oude poëzie, zoals ‘Sint Steven en Koning Herodes’, de heilige als tafelknecht:
Eens, als hij uit de keuken komt,
met wildbraad op een schaal,
ziet hij hoe boven Bethlehem
een heldere sterre straalt.
Hij werpt de gouden schotel neer
Nu dien ik u niet langer, heer,
Zijn lot is getekend, getuige het laatste couplet:
Het beulsvolk sleept hem voor de poort
Gedenkt Sint Steven op den dag
van 't kind te Bethlehem.
In een uitzending van een jaar later wordt de vraag opgeworpen of een Nederlands auteur van zijn boeken kan leven, en weer vele jaren later, juli 1968, als Max Dendermonde geëmigreerd is naar een nieuwe wereld en als redacteur vervangen door redactiesecretaris Cor Holst, komt vaste medewerker van het eerste uur dr. Garmt Stuiveling aan het woord over de Raad voor de Kunst: ‘Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de afdeling Letteren van de Raad zich tegenwoordig een beetje overbodig voelt. Mocht dat zo zijn, dan wordt het tijd voor een radicale zelfherziening. Want er zijn nog vraagstukken genoeg die allereerst een grondige discussie nodig hebben, en daarna een verantwoord advies.’ Stuiveling noemt enkele voorbeelden: ‘er bestaat nog geen vast jaargeld voor bepaalde auteurs, en er ligt nog geen advies inzake het leenrecht. Nooit uitgevoerd.’ Hopelijk, en waarschijnlijk, heeft Stuiveling de realisering van sommige van zijn wensen nog beleefd.
Bij de 1250ste uitzending op 27 november 1971 eert de Artistieke Staalkaart de leider van het in die tijd bekende Mickery-theater in Loenersloot, Ritsaert ten Cate, als ‘kruising van een koele manager en bezeten theaterkenner’ met de Staalkaartprijs. Overigens is de aanduiding ‘artistieke’ dan al verdwenen, en heet het programma eenvoudig Staalkaart. Zes jaar later, in 1977, is het hele programma verdwenen: te elitair, zoals een van de directieleden van de vara het besluit rechtvaardigde. Voor mij is voetbal elitair, zei ik, omdat niemand mij ook de spelregels heeft uitgelegd.
De Staalkaart werd opgevolgd door een uitgebreidere versie onder de titel Het zout in de pap, waarin behalve culturele ook sociale onderwerpen aan de orde kwamen. Het was, ook al doordat het ‘live’ werd uitgezonden, op zaterdagmiddag, wat losser van toon en stond, althans dat hoopte de redactie, dichter bij de luisteraar. Hier bestijg ik mijn al jaren gekoesterde stokpaardje, dat van de verschillen tussen gesproken en geschreven woord. Bij de Staalkaart lazen de medewerkers hun bijdragen op al of niet boeiende wijze voor, het waren geschreven teksten. Jan Blokker las de zijne over film, Stuiveling, Halbo Kool, Marja, Jaap van der Ster de hunne over literatuur, Jelle Troelstra (inderdaad zoon van), Hans Redeker over beeldende kunst, en de een deed het wat losser dan de ander, alsof hij ter plaatse improviseerde. De redactie probeerde wel eens de sprekers over te halen hun tekst als kladblaadje te beschouwen, maar evenals de leden van ons parlement misten ze de moed of het vermogen om voor de vuist weg hun gang te gaan. Het interview, typische radiovorm, bracht, als hetgoed was, verlichting, maar bleef toch meermalen steken in een vormelijke dialoog en bezat nog niet de spontaneïteit, om niet te zeggen brutaliteit, van het huidige vraaggesprek, zoals we dat niet alleen van de radio maar vooral van de televisie kennen. Het ‘inbreken’ van de interviewer in de antwoorden van de geïnterviewde bestond in de tijd van de Staalkaart eigenlijk niet, het werd waar-