Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
G.W. van der MeidenEen ouder wordende, maar bij lange na niet uitgestorven generatie koestert de jeugdboeken van Leonard Roggeveen. Weinigen herinneren zich echter Het gezelschap Vierhout. De auteur lijkt dat boek vooral voor zichzelf te hebben geschreven. Toch heeft het op ten minste één lezer diepe indruk gemaakt.
Verschillende boeken van Leonard Roggeveen (1898-1959) werden tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw herdrukt en ook vertaald. Bram Vingerling, Daantje, Okkie Pepernoot en vele andere van zijn geesteskinderen zijn levende figuren. Aan hun geestelijke vader zijn enkele websites gewijd. Daar valt op dat bijna alle gegevens, biografische en bibliografische, ontleend zijn aan één bron: het Levensbericht van de hand van D.L. Daalder, gepubliceerd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1960-1961. Het is een wat vlak geschreven stuk, dat echter een degelijk overzicht bevat van de weinig markante loopbaan van Roggeveen, waardoor het een sleutel is tot een nader begrip van zijn meesterwerk Het gezelschap Vierhout, verschenen in 1949. Mijn liefde voor dit boek heb ik nooit met iemand kunnen delen. Het is onbekend. Iedere liefhebber van Roggeveen gaat altijd over een ander werk van de schrijver praten. De oorzaak is duidelijk. Roggeveen was een schrijver van jeugdboeken. Hij schreef voor jonge en oudere kinderen, maar het is moeilijk aan te geven voor wie Het gezelschap Vierhout geschreven is. Het boek gaat over twee achttienjarigen en twee mannen van rond de dertig. Een achttienjarige lezer moet wel erg wereldwijs zijn om het goed te begrijpen en te waarderen. De auteur lijkt het boek in de eerste plaats voor zichzelf geschreven te hebben en het kan alleen op waarde geschat worden door mensen met een dosis levenservaring. Een moderne uitgever zou na ontvangst van het manuscript de schrijver op het matje geroepen hebben om een preek af te steken over diens onvermogen de ‘doelgroep’ in het oog te houden. Maar in 1949 kenden uitgevers dat woord nog niet. De hoofdfiguur is de kleinkunstenaar Cor, 32 jaar oud en de ziel van het variétégezelschap Vierhout. De baas is zijn vriend Paul Vierhout, een toneelspeler. Cor maakt zich wat zorgen over zijn wereldvreemde neef Guus, opgegroeid in Padang op Sumatra en naar Nederland gekomen om in Delft te gaan studeren. Deze Guus heeft een vriend die net van de mulo-school gekomen is en op een architectenbureau werkt, maar artistieke aspiraties heeft. Hij heet Louis en is de ikfiguur van het boek. Zijn ouders zijn overleden en hij woont bij een oude tante op de Thomsonlaan in Den Haag. Hij is diep onder de indruk van het aanbod van Paul en Cor aan zijn vriend Guus om in de zomervakantie mee op tournee te gaan, en ook wel wat jaloers. Gelukkig gaat het op zijn kantoor niet goed en wegens gebrek aan opdrachten wordt hij ontslagen, waarna hij als sneltekenaar zich bij het gezelschap kan aansluiten. Door het hele boek loopt één lijn, er is één thema en dat is ‘de streep’. Die ‘streep’ wordt heel duidelijk uitgelegd door Cor. 't Is de stréép, Louis [...] Waarom heb ik geen baantje op een kantoor of in een winkel of zo, hè? Waarom woon ik niet in een huis met een tuintje, met een vrouw en vijf kinderen, tussen de weilanden, zoals je die hier in de buurt hebt? 't Is de streep, Louis. Waarom zwerf ik door ons land en door België? Waar- | |
[pagina 56]
| |
De avonturen van het gezelschap zijn aardig, maar ze zijn voor de auteur niet meer dan een kapstok om een aantal ideeën aan op te hangen en hij vindt hier een excuus enkele experimenten te publiceren die hij anders niet zou kwijtraken. Ook voor mensen die niet van kleinkunst houden - zoals ik - zijn de avonturen vermakelijk en verschaft de reis van het gezelschap interessante informatie over het dagelijks leven in het West-Friesland en Zuid-Holland van de jaren twintig van de vorige eeuw. Hoogtepunt van het boek is het verslag van een voetbalwedstrijd die gespeeld wordt tussen Winkel en Schagen. Hier wordt duidelijk partij gekozen voor Winkel en tegen Roggeveens geboortedorp Schagen. Dit verslag is voor wie de voetbalsport niet mint even interessant als voor de kenner. Raadselachtig is het einde van het bezoek van onze vrienden aan Winkel. Om de grote man uit het Winkelse verenigingsleven in bescherming te nemen, vernemen we niet wat mijnheer Thomassen, alias Ome Adriaan, aan het eind van zijn toespraak op een feest heeft gezegd. Duidelijk is dat het iets ergs is geweest, ‘Ja, dat laatste... dat deugde niet, hè?’. Ik heb lang nagedacht over deze eigenaardige zet van Roggeveen en ben tot de conclusie gekomen dat het waarschijnlijk een vrije ontlening is aan Gogols Dode zielen - een vertaling was in die jaren net uitgekomen - waarbij Tsitsjikov zich vermaakt over een sappige echt Russische uitdrukking van een boer, waarvan we ook niet mogen vernemen welk woord deze heeft gezegd. Andere verwijzingen zijn volstrekt duidelijk. Guus is één keer nogal verbolgen op Louis omdat de laatste een toespeling op The merchant of Venice niet had begrepen (‘Dat weet toch iedereen!’) en van de lezer wordt verwacht dat hij een aantal Latijnse, Franse, Duitse en Engelse citaten voor lief neemt. De eruditie waarmee de auteur koketteert, is overigens nooit hinderlijk. Ook is het niet mogelijk een boek aan te wijzen dat de schrijver geprobeerd heeft na te volgen, al zijnLouis en Guus voor de Waag in Alkmaar.
Illustratie door Jan Lutz. | |
[pagina 57]
| |
er enkele verwijzingen naar Allen op de wereld van Hector Malot en is er misschien een overeenkomst in stijl te vinden met de werken van de nergens genoemde Erich Kästner, die in deze jaren in Nederland populair begonnen te worden. Aan het begin van het boek vraagt Cor aan Louis bij de kennismaking: ‘Wat ben je in 't dagelijkse sleurleven?’. Dit raakt aan een belangrijk thema. Aan het eind van het boek gaan onze vier vrienden 's nachts te voet van Hoek van Holland naar Den Haag en komen ze terecht bij een groepje bewoners van 's-Gravenzande die de vereniging ‘Doe 't anders’ hebben opgericht, met als enig artikel van het reglement ‘Weg met de sleur’. Het is een groepje brave ambtenaren en onderwijzers die de verveling verdrijven door's nachts bijeen te komen. Roggeveen was zelf in 's-Gravenzande onderwijzer geweest in zijn jonge jaren. Paul, de toneelspeler, wordt in het boek verliefd, zal gaan trouwen en krijgt een baan in Amsterdam bij een groot gezelschap. Guus en Louis krijgen ook een vriendin en ze worden aangepaste burgers. Guus gaat in Delft studeren en de werkzaamheden op Louis' kantoor worden zoveel drukker dat hij daar kan terug komen en zijn loopbaan verzekerd is. Het kost hem moeite, maar gelukkig heeft hij een wijze chef, de heer Daalhoff. Deze begrijpt hem en legt uit dat een leven als kunstenaar in Nederland voor slechts heel weinigen is weggelegd. In je vrije tijd kun je je liefhebberijen botvieren: Neem Kellenbach hier... dat is de beste poppenkastspeler, die er in ons land op twee benen rondloopt... maar de man is in de eerste plaats schoolmeester! Neem Van der Duyn... dat is een eerste klas goochelaar... maar hij is in 't gewone leven ambtenaar op een ministerie. Neem Klaassen... hij is een declamator van de bovenste plank... maar overdag is hij belastinginspecteur. En zo zou ik door kunnen gaan. Over zichzelf zegt Daalhoff dat hij graag met het gezelschap was meegegaan als hij niet te oud was, want ‘ik zing die liedjes van Dirk Witte toch zo allemachtig aardig, jô...’. Hij houdt Louis voor dat Cor natuurlijk een kunstenaar is die niet anders kan dan zwerven en spelen. Maar aan het eind van het boek zien we ook Cor verdwijnen, naar Indië, waar onaangepaste Nederlanders toen nog een toevluchtsoord vonden. Toen Roggeveen aan het eind van de jaren veertig dit in 1920 gesitueerde boek schreef, was Nederland grondig aan het veranderen. Het is een afscheid, in meer dan één opzicht. Roggeveens eigen carrière als onderwijzer was ook bijna afgelopen. Een afkeuring maakte daaraan een voortijdig einde. De filosofieën over de kunstenaar en de niet geheel of helemaal niet in de burgermaatschappij aangepaste kunstliefhebber zijn zo springlevend dat het werk nog steeds in hoge mate boeit en bij iedere herlezing aan betekenis wint. Vaak wordt er de laatste tijd gesproken over de samenstelling van een canon van Nederlandse literatuur. Daarin zou Het gezelschap Vierhout beslist moeten worden opgenomen, maar ik besef dat ik weinig handen op elkaar zou krijgen. Mede daarom vind ik die canon grote onzin. Die kan wel eens gaan dienen als een excuus om een aantal werken niet te lezen en geen aandacht te vragen voor prachtige boeken die verwaarloosd zijn. Aanzienlijk interessanter, zij het subjectiever, is, het welbekende boekenlijstje voor het onbewoonde eiland. Op mijn lijstje neemt onder de Nederlandstalige werken mijn bijna stukgelezen exemplaar van Het gezelschap Vierhout een prominente plaats in. Winkel scoort tegen Schagen, maar het doelpunt zal worden afgekeurd wegens buitenspel. Illustratie door Jan Lutz.
|
|