Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Peter AltenaOp 22 november 1755 werd Elisabeth Maria Post geboren. In haar werk schreef zij veel over de dood, om te beginnen in haar roman Het land, in brieven (1788). Onlangs lag haar geboorte 250 jaar achter ons, geen reden om te pleiten voor een herwaardering, maar wel een goede aanleiding om stil te staan bij de dood in haar werk en de dood in haar leven.
Elisabeth Maria Post was geen meisje of jongedame meer toen zij in 1788 als schrijfster de wereld van de literatuur betrad. In die wereld werd zij in de voorrede van Het land, in brieven door Ahasverus van den Berg, haar literaire mentor, desondanks geïntroduceerd als ‘een jonge, onder de schrijvers nog geheel onbekende Joffer’. Hoewel hij haar een goede toekomst voorspelde, bleef haar naam voorlopig een goed bewaard geheim. Haar identiteit zou zij bekendmaken als de lezers genoegen zouden vinden in ‘de vruchten van haar geest’, zo heette het. Effectieve bescheidenheid, listig spel! De lezers konden door lectuur bijdragen aan de onthulling van de naam van de schrijfster, zo werd beloofd. De zo gekoesterde anonimiteit gaf uiteraard voedsel aan speculaties. De nieuwsgierigheid was niet eerder tevreden voor de naam van de schrijfster bekend was. De voorrede van Van den Berg, dichter en predikant te Arnhem, was een brief aan de adellijke dichteres Margriet van Essen-van Haeften. Met hun reputaties in de literaire wereld sauveerden zij bij voorbaat de debutante. Haar roman werd door Van den Berg bij herhaling met een diminutief aangeduid: ‘het boekje’, ‘dit Werkje’. Om de boze verdenking die de meeste romans trof- dat de gelijkenis met in de werkelijkheid levende personen schandelijk treffend was - te ontgaan werd beweerd dat ‘haar opstel’ bestond ‘in een reeks van brieven tussen verdichte personen gewisseld’. Van de schrijfster schetste hij een treffend signalement: zij had een ‘zeer sterk geheugen, een zeer sterk verstand, een zeer levendig vernuft, en zeer fijne, zuivere smaak’. Het klonk als een contactadvertentie! Zij heeft het grootste gedeelte van haar leven op het land doorgebracht, en de stilte die zij daar geniet met zeer veel ijver besteed in het beschaven van haar geest, en in het verzamelen van noodzakelijke, nuttige en aangename kundigheden. Zie daar de nieuwe vrouw! Op de titelpagina van Het land was een jonge vrouw te zien, die bij een brandende kaars las, haar hoofd met een hand ondersteunend. Zij zat met een boekje in een hoekje, alleen en aandachtig, en ze droeg een muts. Verbeeldde deze jonge vrouw de schrijfster of toch vooral de gewenste lezer? Of een van de personages? Of alle drie? De prent liet raden. In de Boekzaal der geleerde wereld, hét maandblad voor de vaderlandse predikant, werd in 1788 wel andere zekerheid geboden: ‘De nieuwsgierigheid’ | |
[pagina 42]
| |
Elisabeth Maria Post. Kopergravure door Reinier Vinkeles naar Isaac van 't Hoff, opgenomen in Reinhart, of Natuur en godsdienst, Amsterdam 1791-1792.
had ‘zo lang gewoeld’, zo heette het met gepaste distantie, dat eindelijk duidelijk geworden is wie ‘de bevallige Schryfster was’: zij was ‘e.m. post, de Zuster van den waardigen Arnhemschen Leraar van dien naam’.Ga naar voetnoot1 Zo werd zij trefzeker gesitueerd in een Arnhems domineesmilieu. | |
Nader tot Het landDe verdichte hoofdpersonen in de roman zijn Eufrozyne en Emilia, de nevenfiguren heten Elize en Sofia. Vrouwen! Joffers! In de loop van een jaar, van vier seizoenen, ontwikkelt zich de vriendschap van Eufrozyne en Emilia, in brieven en in een enkele ontmoeting. Eufrozyne is een vrolijk en stads meisje, terwijl de ernstige Emilia op het land leeft: in de brieven en ontmoetingen wordt onder meer de strijd tussen stad en land gestreden en door de laatste met glans gewonnen. De titel van de roman laat daarover geen misverstand bestaan. Van de vrolijkheid van Eufrozyne rest een miniem spoor: als zij in een brief een ‘adellijk diner’ in de stad beschrijft, schrijft zij dat de verwijfdheid en maniertjes van de gasten haar‘lachspieren [...] bijna in een ontijdige beweging’ brachten en in reactie daarop bekent Emilia dat zij om die beschrijving had moeten lachen. Het valt niet mee om nu in de woorden van Eufrozyne veel geest of humor te ontdekken. Elize en Sofia worden als reserve-confidentes in de correspondentie betrokken als Eufrozyne en Emilia elkaar niet hoeven te schrijven. Omdat de een bij de ander over de vloer is en ze elkaar niet meer hoeven te schrijven of omdat één correspondente de pen niet meer kan voeren. Lezers die de eerste brieven van Emilia en Eufrozyne gelezen hebben, zullen moeilijk de verleiding kunnen weerstaan om in het personage Emilia de belangrijkste trekken van de anonieme schrijfster terug te vinden zoals die door Van den Berg geportretteerd is. Net als de schrijfster leeft Emilia op het land, onderscheidt zij zich door een sterk geheugen, een sterk verstand, een levendig vernuft en een zuivere smaak, als we haar vriendin Eufrozyne mogen geloven. Net als de schrijfster beschaaft Emilia in stilte haar geest. Dat de schrijfster zich wat later genoodzaakt voelde om die identificatie te bestrijden zegt genoeg: wat niet bestaat, hoeft niet bestreden te worden. In zijn dissertatie liet Bert Paasman zien hoe het leven van de schrijfster tot in de diepste vezels van haar werk doordrong.Ga naar voetnoot2 Bij haar stonden literatuur en leven ‘altijd zeer dicht bij elkaar’, zij ‘liepen niet zelden in elkaar over’, zo noteerde hij in het nawoord bij de heruitgave van Het land. Wat waar is voor Post, geldt overigens voor de meeste romanciers uit de achttiende eeuw, ondanks de bijna plichtmatige verzekeringen van het tegendeel. Voor een belangrijk deel ontleenden romans aan die spanning tussen verdichting en leven hun | |
[pagina 43]
| |
bijzondere attractiviteit: weliswaar werd steevast beweerd dat wat beschreven was ‘verdicht’ was, maar iedereen wist beter. Verdicht was goed en netjes, maar onmiskenbaar was toch ook steeds de verbondenheid met het echte leven. Dat was decennia daarvoor, in de eerste helft van de achttiende eeuw, wezenlijk anders geweest: toen gold verdichting nog als ondeugd, als synoniem voor leugen, en bezwoeren romanciers bij hoog en bij laag dat wat zij beschreven origineel waar was. Wat dan ook vaak zo was, al mengde juist in die jaren de verbeelding zich heimelijk met de waarheid, Het werk van Samuel Richardson had zo rond 1760 voor een kentering in de Europese romangeschiedenis gezorgd met de introductie van verdichte personages, die zo authentiek voelden, spraken en schreven dat het echter leek dan het echt van vroeger. In Nederland vond die nieuwe ‘echtheid in verdichting’ navolging, onder meer bij Wolff en Deken en bij Elisabeth Maria Post. Maar ook bij Wolff, Deken en Post schemerde door die ‘echtheid in verdichting’ nog heel wat aloude echtheid, zichtbare overeenstemming tussen de lotgevallen van de schrijfsters en hun personages. De eerste roman van Wolff en Deken, De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, oogstte in 1782 en daarna niet alleen succes omdat de verdichte personages zo waarachtig voelden, spraken en schreven, maar ook omdat in de lotgevallen van Sara stukjes van de biografie van Aagje Deken en die van Betje Wolff gezien werden. In het weeskind Sara werd de ervaring van Aagje Deken, wees van weleer, vermoed, terwijl in Sara's wilde escapade met de gevaarlijke seksmaniak de herinnering van het onberaden nachtelijk uitstapje van de jonge Elisabeth met de vaandrig Matthijs Gargon herkend werd. Met Het land was het weinig anders: in de verdichte en waarachtig voelende Emilia werd de werkelijkheid van de anonieme auteur gedacht en werd later de werkelijkheid van Elisabeth Maria Post gelezen. Bij Elisabeth Maria Post, zo stelde Paasman vast, beïnvloedde de literatuur ook het leven: de naam ‘Zorgenvrij’, die in de verdichting het huisje van Emilia kreeg, gebruikte Post nadien voor de woning die zij na Het land met haar zuster in Velp betrok. Ahasverus van den Berg, die de roman met een voorrede introduceerde en beschermde, wordtTitelpagina van Het land, in brieven, met enn vignet door Reinier Vinkeles.
in de briefwisseling door Emilia enkele keren ‘mijn vriend’ genoemd en als dichter geciteerd.Ga naar voetnoot3 Zo vermengden literatuur en leven zich en werd de werkelijkheid van Het land vereenzelvigd met een werkelijkheid die ook buiten de roman bestond. Drie kort op elkaar volgende drukken van Het land, bij de befaamde Amsterdamse uitgever Johannes Allart, lieten zien dat de roman een zenuw raakte. Het beeld dat van de schrijfster door Van den Berg en door de roman zelf gevestigd was, | |
[pagina 44]
| |
wekte sympathie en noopte tot navolging. De complexe verknoping van verdichting en werkelijkheid werkte intrigerend. De herdrukken verplichtten de schrijfster tot voorzetting van haar loopbaan in de letteren en tot prijsgave van haar identiteit. | |
Opleiding tot afscheidDe twee belangrijkste briefschrijfsters in de roman leiden elkaar en de lezers in elke brief op. Emilia en Eufrozyne zijn niet slechts vatbaar voor onderricht, maar ook begerig om zichzelf en anderen te onderwijzen. De brieven zijn lesbrieven! De meeste brieven beginnen met een observatie, een beschrijving van een fenomeen in de natuur: een omgevallen boom, kwinkelerende vogeltjes of een gelukkig goudvisje. Die observatie wordt in de brief gevolgd door een fragment uit een gedicht of een lied, dat de correspondente invalt en dat de observatie ‘opleidt’ tot een religieuze of zedelijke overweging. Die gedichten en liederen zijn alle geschreven door min of meer eigentijdse dichters uit binnen- en buitenland. Zij worden als goede huisvrienden in de persoonlijke levenssfeer geloodst: ‘onze waarde Gellert’, ‘brave vader Sluiter’, ‘onze vaderlandsche Dichteres’. Bijna alle geciteerde gedichten bevatten een natuurobservatie, die overeenstemt met de voorafgaande van een van de briefschrijfsters, én een overdenking. Die poëtische overdenking is vrijwel altijd religieus van aard en leidt op haar beurt op tot een eigen bespiegeling door de correspondente. Zo hoort Emilia, nadat zij gedurende de nacht geschreven en gedacht heeft, 's ochtends het gekraai van hanen. Dat leidt haar gedachten ‘aanstonds’ naar een gedicht van ‘onze Haagse Guldenmond’, de naam die Johannes Vollenhove voor ingewijden droeg. In dat gedicht gaat het om het kraaien van de haan dat de apostel Petrus leerde ‘hoe vals zijn tong Gods zoon verzwoer’. Het gedicht van Vollenhove is een trede naar een hoger inzicht: ‘Dit leidde mijn gedachten tot de akeligste, maar tevens zegenrijkste nacht die ooit de aarde bedekte’, de nacht waarin ‘de Heiland leed’. Van dat inzicht naar de schuldbewuste vereenzelviging met Petrus is voor Emilia nog maar een klein stapje: ‘Ik zag de zwakheid van mijn lichtverleid hart dat zo dikwijls, helaas! Petrus door daden navolgt’.Ga naar voetnoot4 Op de zelfbeschuldiging volgt uiteraard het vermaan. De ‘opleiding’ van observatie via vers tot bespiegeling wordt steevast bekroond en beloond met een helder inzicht in de betekenis van het aardse leven: dit leven dient als voorbereiding op de dood en het leven hierna. Eufrozyne heeft nog het meest te leren - zij komt van de stad en moet dus veel afleren en veel leren -, maar ook Emilia is nog lang niet volleerd. Met grote regelmaat betrappen de vriendinnen zich op dwaasheid, dat wil zeggen: een overhaast standpunt. De zelfcorrectie is aan de orde van de dag: ‘Ik ben beschaamd bij het nalezen van hetgeen ik u gisteren schreef’, zegt de verstandige Emilia.Ga naar voetnoot5 Ofschoon haar naam gemakkelijk associatie wekt met Emile, de hoofdpersoon uit de roman van Rousseau, wijst haar naam (Emilia/Amalia) veel meer op ‘inspanning in de strijd’. De dood en het hiernamaals vragen voortdurend inspannende studie, het leven als permanente educatie. De gedachte dat Emilia in tegenstelling tot Eufrozyne ‘als personage statisch is’, zoals Paasman beweerd heeft, is dan ook een simplificatie.Ga naar voetnoot6 Afscheid en dood loeren alom. Eufrozyne maakt er in het jaar van de briefwisseling, die noodlottig voert van lente naar winter, voortdurend kennis mee. In februari beschrijft zij voor haar vriendin ‘een lijkstatie’, ‘wijl ik die altijd gaarne zie’ en ogenschijnlijk in strijd met haar natuurlijke vrolijkheid zegt zij zich dagelijks door ‘vele doden’ te laten toeroepen: ‘ook gij zult sterven’. Emilia, die zich over deze brief verheugd toont, omdat die laat zien hoezeer beide vriendinnen overeenstemmen, verhaalt in maart van haar ontmoeting met de dood. Een tweetal weken daarvoor had zij haar vriendin nog verhaald van haar bezoek aan een gezin, waar haar ‘het volmaaktste toneel van huiselijk geluk’ getoond werd: een gelukkige boer en zijn vrouw, de wijze grootouders, jonge kinderen en een zuigeling. Een paar brieven later is de ‘lieve kleine jongen’, de zuigeling van zo even, gestorven. Het dode kind doceert Emilia: Het gevoelloos overblijfseltje lag zo gans rustig en scheen mij toe te roepen: ‘Ik ben alle leed te boven.’ Dit gaf mij moed om de verwoesting des doods van naderbij te beschouwen.Ga naar voetnoot7 Zo gaat dit de hele briefwisseling door: overal | |
[pagina 45]
| |
Eufrozyne en Emilia bezoeken de ‘grafplaats van eene toekomstige doode’.
Plaat III in Het land, in brieven. Kopergravure van Reinier Vinkeles naar Jacobus Buijs. | |
[pagina 46]
| |
afscheid en dood. In april, terwijl de lente nieuw leven belooft en de sombere gedachten uit het hoofd van Emilia verdrijft, wordt de moeder van Eufrozyne zo ernstig ziek dat voor haar leven gevreesd moet worden. Eufrozyne vindt aanvankelijk geen troost in de overdenking: gelatenheid duurt maar kort en bijna opstandig acht zij het verlies van haar moeder ‘onherstelbaar’. Emilia leidt haar in een volgende brief op tot aanvaarding en inzicht. De moeder sterft in de roman dan wel niet, afscheid en dood blijven er desondanks de toon zetten, bijvoorbeeld als Eufrozyne bij Emilia logeert en er na een lange periode op het land vaarwel gezegd moet worden, is er bij haar de vrees dat zij elkaar niet weer zullen zien. Eufrozyne, die haar vriendin deelgenoot maakt van haar voorgevoelens, troost haar correspondente met religieuze bespiegeling. In de 41ste brief, een brief aan Eufrozyne, schrijft Emilia kort na het einde van de logeerpartij dat de brief die zij zojuist heeft ontvangen vrucht droeg: de ‘lieve brief’ heeft haar weer bij zinnen gebracht en haar onrustig hart doen bedaren. Overal in de natuur is voor Emilia wijsheid te vinden: Het gevoel van de wisselvalligheid der aardse genoegens, is de eerste schakel van een keten van gedachten, die in een gelukkige, bestendig gelukkige hemel uitloopt.Ga naar voetnoot8 Deze opleiding in schakels kent een apotheose in de ontmoeting met de dood: het is Eufrozyne die in de roman mag tonen dat zij van haar stadse dwaasheid genezen is, de kunst van het ‘wel leven’ machtig is in de kunst van het sterven. Voor de beschrijving van haar afscheid van het leven tekent Eufrozyne zelf, maar zij laat zich bijstaan door Sofia, een jonge vriendin wier naam (nu al) op wijsheid duidt. Ziekte verschijnt in de roman niet alleen als noodlot maar ook als straf. In oktober aanschouwt Emilia bij een van haar buren een ‘lijdend schepsel’: ‘Het was een schone koe, die kwijnde aan de verschrikkelijke pestziekte’ en in de visie van Emilia leed ‘om de zonde van zijn meester’. In het lijden van dieren wordt de mens gestraft, is de opmerkelijke analyse van Emilia.Ga naar voetnoot9 Als een maand later Eufrozyne ‘ziek, - gevaarlijk ziek’ blijkt, ziet Sofia daar niet een straffende hand in: zij heeft ‘waarschijnlijk’ bij een tochtje naar zee ‘koude op de long gevat’: ‘haar ademhaling is belemmerd; - en al de tot nog toe beproefde middelen zijn vruchteloos’.Ga naar voetnoot10 De dokter, ‘vol trouwhartige kommer’, trok zijn schouders op, in hopeloosheid. Het ziekbed blijkt haar sterfbed: zij gedraagt zich als een volleerde- in overgave - en schrijft haar vriendin een afscheidsbrief: ‘Een vroege dood voert mij zovele te rasser uit een gevaarvolle, onrustige wereld, in een veilige haven.’Ga naar voetnoot11 Eufrozyne sterft gelukkig en tevreden. | |
Afscheid van het levenEen jaar na de verschijning van Het land publiceerde Elisabeth Maria Post - andermaal anoniem - de bundel Voor eenzaamen. Op de titelpagina stond andermaal de gravure van de lezende vrouw, die op de titelpagina van Het land de toon gezet had. De titel van de bundel gaf een scherp signalement van de beoogde lezers. Het succes van Het land en van haar schrijverschap was een aanwijzing dat het aantal ‘eenzaamen’ in den lande niet gering was. De roman en het in de roman gespeelde spel van vermenging van leven en verbeelden, van lezen en leven, voedde die nieuwsgierigheid. Al snel raakten de antecedenten van de schrijfster bekend: zij werd een bekende Nederlandse! Toen zij in later werk dominee Overdorp haar liefde verklaarde, werd wel schande gesproken, maar de openbaarheid die zij zocht was in overeenstemming met dat wat zij in Het land en met Voor eenzaamen gedaan had. In haar werk kon haar leven gelezen worden en wie haar las, werd verleid om anders te leven. Wie met Elisabeth Maria Post omging, kon haar schrijverschap niet loochenen. Dat deed, aan het einde van haar leven, haar jonge Deventer lijfarts Hoogeveen dan ook niet. Hij bewaarde niet alleen het professioneel stilzwijgen, maar ook de brief die de schrijfster hem schreef en de brief die hij kort na haar dood van haar echtgenoot ontving.Ga naar voetnoot12 De lotgevallen van de schrijfster moeten hem belang hebben ingeboezemd. Omdat zij schrijfster was, bekend in het vaderland en misschien ook wel omdat zij haar pijn zo goed verwoorden kon. Hij was - deels op afstand - getuige geweest van de | |
[pagina 47]
| |
Eerste pagina van de brief van Elisabeth Maria Post aan Henricus Theodorus Hoogeveen. Stadsarchief Dordrecht, hs. 1401.
| |
[pagina 48]
| |
ziekte en het sterven van Elisabeth Maria Post en hechtte daar belang aan. De Deventer geneesheer heette Henricus Theodorus Hoogeveen en hij was nog geen dertig jaar oud toen hij een brief van Elisabeth Maria Post uit Epe ontving. Hoogeveen woonde op de Nieuwe Markt in Deventer en hij was een half jaar daarvoor in Arnhem getrouwd met zijn eigen ‘Betje’, Agatha Elisabeth Martina Veltman. Hieronder volgt de tekst van de brief: Wel Edele Zeer Geleerde Heer Het is verleidelijk om de brief over de eigen ziekte te vergelijken met de brieven over ziekte die in Het land te vinden waren. Wat opvalt, is de montere toon, geflankeerd door een gedetailleerdheid over kwaal en medicijnen die in de roman vergeefs gezocht werd. Misschien was een dergelijke detaillering ook wel in strijd met de literaire ‘welvoeglijkheid’. Wie deze brief van Elisabeth Maria Post naast die van haar personages legt, kan de stilering van de brieven in de roman moeilijk ontgaan. Dat er geen poging gedaan wordt om de geneesheer ‘op te leiden’ behoeft niet te verbazen. De geneesheer was een man en viel niet in de doelgroep van vooral vrouwelijke ‘eenzaamen’, bovendien was het niet de rol van de arts om gesensibiliseerd te worden en te haken naar de dood. Al in Het land verschijnt een arts die zich bepaalt tot het ophalen van de schouders. Hoogeveen deed beslist meer dan dat: hij zorgde voor medicatie en wist de zieke zo te raken dat zij correspondente werd en haar lijden luchtig beschreef. Wie de ‘Ernst’ uit de brief is, is niet duidelijk. Evenmin is duidelijk waar ‘Doornwaard’ precies lag. Dominee Overdorp had met Hoogeveen een ander contact: hij betaalde en hij verkeerde met hem op voet van ‘amice’. De dominee en de arts waakten immers gezamenlijk over ziel en lichaam van de levenden. | |
[pagina 49]
| |
In zijn monografie veronderstelt Paasman dat Post aan astma leed. Al in haar jaren in Noordwijk, onmiddellijk na het huwelijk dat zij in 1794 sloot met dominee Overdorp, kreeg zij last met haar gezondheid en dat wilde maar niet beteren. Mede daarom vertrok het echtpaar in 1807 naar het gezonder Epe, maar ook daar leek herstel onmogelijk. In 1809 namen ‘hare krampachtige spanningen en benaauwdheden’ zelfs ernstig toe.Ga naar eind13 Twee jaar na de hiervoor weergegeven brief kreeg Hoogeveen andermaal post: nu van Overdorp! Hij berichtte op 3 juli 1812 dat zijn vrouw zojuist gestorven was: ‘gisteren begon zij reeds te sterven, [...], maar het duurde noch tot heden morgen 10 uur’. Aan de brief ontleen ik de beschrijving van haar laatste dagen: Haar einde was zagt, bedaard, zonder eenige akeligheid; gisterenavond begon het water uit neus en mond sterk te loopen - dit duurde ook gelijk het gebulder in haare ingewanden tot omtrent haar dood voort - de laatste 2 dagen was zij meestal bedwelmd en ijlhoofdig - soms present, maar kon ook dan haar mening niet wel uitdrukken - de laatste 3 dagen hield de pijn in de beenen op; dat was een groote verademing voor ons en voor haar - van woensdag op donderdag nagt wilde ik geen opium geven omdat die deze vorige nagt geen nut had gegeven, de pijn ophield en ik zag dat haar einde naderde - zij sliep geen ogenblik, maar schreide aanhoudend [...] als een kind - reeds gisteren sprak zij niet meer, en zonk over de regter zij liggende, zo als zij buitengewoon zagt gestorven is. Mede namens ‘antje’ - bedoeld is ongetwijfeld Anna Theodora Dusseau, die met het domineesgezin mee verhuisde naar Epe om de ziekelijke Elisabeth Maria als huisgenote en ziekenverzorgster te dienen - schreef Overdorp de brief. Hij liet weten dat God zijn vrouw ‘buitengewone talenten’ had gegeven, echter ook ‘haare beproeving’ was groot geweest en ‘haar lijden’ buitengewoon: ‘Wij zijn afgemat van het aanschouwen der ellende - maar nu lijdt zij niet meer.’ Overdorp besloot zijn brief met het verzoek het doodsbericht ook aan enkele anderen te willen doen. Verder vroeg hij de arts of die niet een winkel kende waar zwarte gespen te koop waren. Kennelijk wilde hij er bij de begrafenis van zijn vrouw netjes bijlopen. In het echte leven lagen de lessen niet voor het oprapen. Het is opmerkelijk dat er in beide brieven niet gerept wordt van het hiernamaals, van de veel gelukkiger staat die de mens door het sterven betreedt. Ziekte is hier ziekte en dood is dood. Het een is ongemakkelijk, het ander smartelijk. De geneesheer bewaarde de brieven zorgvuldig. In tegenstelling tot Het land boden deze brieven geen ‘ars moriendi’, ze waren echt. De schrijfster en haar lotgevallen waren niet verdicht. Zo verwijderde in de laatste dagen van de schrijfster het leven zich voorzichtig, maar onmiskenbaar van de verdichting, van de literatuur. Van de opvatting dat de literatuur tot een scherper inzicht in het leven kon opleiden, bleef in het aangezicht van de echte dood weinig over. Misschien is het ook wel het voorrecht van de literatuur en het leven om in schone woorden te spreken over de dood. Wie de dood onder ogen ziet, kijkt wel uit. | |
NotenGraag dank ik Christel Cornelissen, Pim van Oostrum en Pieter van Wissing, die me in verschillende stadia van het onderzoek met woord en daad terzijde stonden. |
|