Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Jan Mens, zijn roman Elisabeth (1953) en zijn ‘tocht’ met Betje WolffGa naar eind*
| |
Peter AltenaSchrijven over schrijvers kan op heel wat manieren. Goed en slecht, dat onderscheid is gemakkelijk bedacht. Verder: onderzoekend en beschrijvend, in studie en verbeelding. Over de schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken verscheen onlangs een vuistdikke roman van Kees 't Hart: Ter Navolging. In 1953 publiceerde Jan Mens zijn Elisabeth en over deze roman raakte Mens in correspondentie met de Wolff-en-Dekenkenner H.A. Höweler. Een ontmoeting tussen wetenschap en verhaal.
De boot naar Zeeland neemt een dominee mee. De dominee heet Adriaan Wolff en hij tuurt in het water en vraagt zich af of hij eigenlijk niet te oud is. Wie een dergelijke vraag stelt, weet het antwoord al. Hij is onzeker over wie en wat hem in Vlissingen te wachten staat: ‘Een avontuur, deze tocht!’ Zo verzucht hij en de lezers van de roman, die zo opent, zuchten met dominee mee in de hoop dat dit het begin is van een mooi leesavontuur. De roman heet Elisabeth, de schrijver ervan Jan Mens. Op de eerste bladzijden van de roman is dominee Wolff, weduwnaar op leeftijd, op weg naar Elisabeth Bekker, piepjong, scherpzinnig en getekend door een kortstondige liefdesaffaire met een ravissante vaandrig. Slaagt de dominee, die naar Zeeland komt om de hand van de jonge vrouw te vragen, erin om ook haar hart te winnen? Of blijft dat toebehoren aan vaandrig Matthijs Gargon? Een avontuur, inderdaad, ofschoon een avontuur waarvan de meeste, enigszins ontwikkelde lezers de afloop kenden. De hoofdpersoon van Mens' roman, die in zijn boek getrouwd zou raken als Betje Wolff, bekleedde een vaste en eervolle plaats in de literaire canon. Haar levensloop was bekend, de roman Sara Burgerhart die zij in 1782 samen met Aagje Deken het licht deed zien, genoot de reputatie van eerste Nederlandse roman. In het begin van 1953 groeide in nette geletterde kring kleine onrust: het jubeljaar 1954, waarin herdacht zou worden dat Wolff en Deken honderdvijftig jaar geleden overleden, wierp schaduwen vooruit. Bij nader toezien waren die schaduwen aan de smalle kant. De burgemeester en archivaris van Vlissingen namen het initiatief voor de herdenking, daartoe gestimuleerd door de in Domburg woonachtige Wolff-en-Dekenspecialiste Hendrika Ghijsen. Aangekondigd was voor 1954 de verschijning van haar grote Wolff-en-Dekenbiografie: Dapper vrouwenleven. Erg gemakkelijk liep het met de publicatie van die biografie niet en aanvankelijk wilde het met de plannen voor de herdenking ook nauwelijks vlotten: zonder subsidie ging het niet en over de toekenning van subsidies waakten doorgaans ernstige mannen, die aanvragen graag doorverwezen naar andere subsidiegevers. Zoals Mieke Aerts onlangs beschreef, was het Henk Höweler die in juni 1953 tijdens de jaarvergadering van de Maatschappij wees op het belang van een herdenking.Ga naar eind1 Hij daagde de Maatschappij uit om het initiatief te nemen. Hilarisch en droevig zijn de daaropvolgende missers van Piet Minderaa, de kersverse voorzitter van de Maatschappij, die probeerde dat gewenste initiatief te nemen: zo stelde hij voor om een gedenksteen te laten plaatsen op Ter Navolging. Hij wist niet dat zo'n steen al meer dan een halve eeuw present was op het kerkhof. Hendrika Ghijsen en Henk Höweler zorgden ervoor dat de herdenking goed verliep. Intussen werkte Jan Mens al geruime tijd aan zijn roman over Betje Wolff. De Maasbode liet op 17 mei 1952 weten dat ‘de bekende romanschrijver Jan Mens’ enkele | |
[pagina 32]
| |
weken in de Midden-Beemster zijn intrek had genomen in de pastorie, waar Betje Wolff en haar dominee gewoond hadden. In die jaren was hij de lieveling van grote groepen lezers en deze lezers waren geïnteresseerd in zijn werk, maar ook in hem en zijn schrijfplannen. Hij brak in Nederland alle records. De geschiedenis van zijn schrijverschap werd in die jaren meer dan eens verteld, meestal door Jan Mens zelf, aan wie het maar horen wilde.Ga naar eind2 Hij had vele jaren in biljartfabriek Wilhelmina gewerkt en was daar in de crisisjaren buiten de deur gezet. Als J. Rebel had hij in die tijd reportages gepubliceerd, maar zijn echte entree in de letteren maakte hij in 1938 met het winnen van een prijsvraag: hij zond het manuscript van Mensen zonder geld naar uitgeverij Kosmos en werd vereerd met de ‘Kosmos Eerstelingen Prijs’. De roman, die daarvoor al een vergeefse rondgang langs verschillende uitgevers gemaakt had, werd onderscheiden door een jury onder voorzitterschap van Dirk Coster. In interviews en recensies werd steeds maar weer het verhaal gedaan van Mens' plotselinge succes in 1938 en steeds weer werd zijn schrijven vergeleken met het werk dat hij voor die tijd verrichtte. Die reputatie van vakmanschap die velen in het herrijzend Nederland aansprak en het optimistisch realisme van zijn vertellingen, waarin doorzetten beloond wordt, zorgden ervoor dat hij als een echte volksschrijver een ereplaats verwierf in de kleine boekenkasten van Nederlanders die na gedane arbeid een goed verhaal wilden lezen. In de boekenkasten van Nederlanders die hun eerste welvaart zichtbaar maakten met een luxe die hun ouders zich niet veroorloofd hadden: boeken! Mens werd als Herman de Man, Antoon Coolen en A. den Doolaard een auteur van omnibussen.Ga naar eind3 Zoals wel vaker wekten de grote oplagen allengs de verdenking van oppervlakkigheid. Toonaangevende recensenten als Jan Greshoff en Kees Fens veegden de vloer aan met Mens: wat hij schreef, was geen literatuur, maar maakwerk. In recensies van Mens' werk is een zekere vooringenomenheid onmiskenbaar: zijn verleden als vakman effent daarin vaak de weg voor een belastende vergelijking, zijn schrijven is wel vakwerk, maar geen kunst, de ziel ontbreekt. Het negatieve oordeel over successchrijvers als Mens is niet geheel los te zien van het lot van schrijvers als Van het Reve, Hermans en Mulisch, schrijvers die in de kritische kolommen dan wel op instemming mochten rekenen, maar de boekhandel met winkeldochters lieten zitten. In gezaghebbende literaire kringen werd op Mens zelfverzekerd neergekeken. Welbeschouwd was de ontmoeting tussen Mens en Wolff een riskant avontuur. Het was een ontmoeting tussen een schrijver van het volk en een schrijfster, die na haar dood de lieveling van wetenschap en vrouwenbeweging geworden was. Aan pogingen om Wolff en Deken schrijfsters van het volk te maken, had het de voorbije decennia niet ontbroken. De reeks van herdenkingen en de lancering van Sara Burgerhart als klassieke tekst in 1905 door de Wereldbibliotheek zorgden voor bekendheid van de schrijfsters, maar het was vooral een bekendheid van school, van het literatuuronderwijs op school en academie.
In oktober 1953 was de roman van Mens gereed en de schrijver liet zich interviewen door De Maasbode, de krant die de lezers een anderhalf jaar daarvoor al opgewarmd had met berichtgeving over Mens' verblijf in de pastorie van dominee Wolff. Het vraaggesprek is in tal van opzichten informatief. De vraagstelling was van een beleefdheid, die tegenwoordig snel voor serviliteit doorgaat, en de antwoorden kenmerkten zich door grote argeloosheid. De eerste vraag die Mens gesteld werd, luidde: ‘Hoe bent u tot het schrijven van de roman ‘Elisabeth’ gekomen?’ Mens' antwoord roept een gezellige huiskamer op, waar de schrijver tevreden zijn pijp rookt en de vermoeide voeten op een bankje laat rusten: ‘Wel dat is merkwaardig gegaan’, aldus de ondervraagde schrijver, die vervolgens - niet gehinderd door een interrumperende interviewer - in alle kalmte de voorgeschiedenis van zijn roman mocht vertellen. Het was begonnen met Anne Mulder, de schrijfster van Zeven eeuwen Nederlandse levenskunst, die aan Mens gezegd had dat ze op reportage naar de Beemster wilde gaan. Waarheen zou ze dan moeten gaan? Mens noemde de Beemster pastorie en ging met Anne Mulder mee. Zo had hij de wereld van Betje Wolff leren kennen en zo was het plan gerijpt om aan haar een roman te wijden: Nadien ben ik zelf gaan snuffelen in Betje's verleden - een fascinerende bezigheid, die tot gevolg had dat ik haar heel anders ben | |
[pagina 33]
| |
gaan zien dan voorheen. [...] Ik had altijd gedacht, dat ze een van die vervelende oude vrijsters was, waar de jeugd van onze middelbare scholen mee geplaagd wordt. Niets is minder waar! Betje Wolff was een ontzaglijk geestige en strijdbare vrouw, die na een amoureus avontuur te Vlissingen, haar geboortestad, op twintigjarige leeftijd met de anderhalf maal zo veel oudere dominee Wolff trouwde. Een roman in optima forma!Ga naar eind4 Het is opvallend dat Mens zich tegen vrijwel hetzelfde beeld van Wolff en Deken verzette als onlangs Kees 't Hart, die bij herhaling betoogde met zijn roman Ter Navolging de schrijfsters te hebben willen bevrijden uit de kluisters van de braafheid. Dat was en is kennelijk de reputatie van Wolff en Deken: bejaarde tuthola's. Wie over beiden schrijft, moet de schrijfsters eerst hervormen in brutale meiden die de kalme wereld van de achttiende eeuw op stelten zetten. Mens vertelde hoe hij allereerst naar Vlissingen trok en er naar ‘bijzonderheden’ speurde en met zijn vrouw nadien enige tijd in de pastorie in de Midden-Beemster woonde. Hij zag er de kerkelijke registers, die door dominee Wolff waren bijgehouden: Toen pas leerde ik begrijpen wie die Betje Wolff eigenlijk is geweest - zij trok mij aan, ik kon aan haar verleiding niet weerstaan. Jan Mens was niet de eerste die voor de charmes van ‘de kleine Betje Wolff’ bezweek. In de negentiende eeuw was Johannes van Vloten als een blok voor haar gevallen: hij noemde haar in 1880 de ‘schalkse jonge schrijfster’ en erkende dat zijn hart ‘terstond’ voor haar gewonnen was. Mens was ook niet de laatste die zich liet inpalmen door Betje Wolff. In zijn ‘Ode aan Betje Wolff’, gepubliceerd in De Groene Amsterdammer van 5 november 2004, riep Kees 't Hart nog uit: Ik was haar minnaar voor wat jaren
Ze gunde mij haar hart en ziel en stem
En haar geheimen ze lachte om mijn
Hardnekkig overdreven dweeplust
Andere schrijvers over Betje Wolff - Busken Huet, Johannes Dyserinck, Johanna Naber, Hendrika Ghijsen, P.J. Buijnsters - wijdden maanden, sommigen zelfs vele jaren aan Wolff en Deken, maar zij hielden hun ‘dweeplust’ in zacht bedwang en flapten er geen liefdesverklaringen uit. De roman Elisabeth gaf het ware levensverhaal van Betje Wolff, zo beweerde Mens. ‘Echter: mijn waarheidsbegrip kan anders zijn dan dat van een historicus.’ Bescheiden en dienstbaar zei hij te hopen dat zijn roman de veronachtzaamde Betje Wolff ‘nader tot het Nederlandse volk’ zou brengen.
Zijn liefde voor Betje Wolff ging nog verder. In exemplaren van de roman werd een vlugschrift gestoken, waarin Jan Mens zijn lezers en lezeressen met vorstelijke zwier toesprak als ‘Geliefde Landgenoten’. De schrijver had een plan en dat plan had betrekking op de pastorie te Midden-Beemster. Voor die pastorie had hij een zwak: ‘Ik ben er thuis.’ Hij vertelde zijn lezers hoe hij er gelogeerd had en hoe hij genoten had van het uitzicht. Hij was in het boekenkamertje van Betje Wolff zo thuis dat zijn fantasie de vrije loop gegund werd: Elisabeth lijkt er even uitgewipt, doch kan zo weer tegenover mij gaan zitten, de levendige ogen schalks op mij gericht, haar geestige conversatie onderlijnend met een gracieus gebaar ...
Jan Mens in de pastorie te Midden-Beemster. Collectie Letterkundig Museum.
| |
[pagina 34]
| |
Deze historische ervaring gunde Mens meer lezers van de roman en bezoekers van de pastorie. Graag ondersteunde hij daarom het plan van het Beemster Genootschap ‘Jan Adriaenszoon Leeghwater’ om ‘het in de kern nog zeer solide huis’, waar Betje Wolff en haar dominee achttien jaar gewoond hadden, te restaureren en in te richten, ‘met het doel letterlievend Nederland hierin een hartelijke ontvangst te bereiden’. Mens vroeg zijn lezers om met een kleine bijdrage de restauratie en museale inrichting te ondersteunen. Hij verzekerde dat het geld in goede handen zou komen - ‘niet in de mijne dus’, grapte hij. Als tegenprestatie zou hij zijn goedgeefse lezers een ‘door mij persoonlijk gesigneerd bewijs van erkentelijkheid’ zenden.
De roman Elisabeth - te koop voor zeven gulden, gebonden voor ƒ 8,90 - beschrijft het leven dat Betje Wolff deelde met haar oude dominee. Het avontuur begint met de tocht van dominee Wolff naar Zeeland. Hij beklaagt zich op de boot peinzend over zijn afhankelijkheid, de plaatselijke regenten bepalen de grenzen van zijn vrijheid van preken. Al zuchtend hekelt hij de ‘hoge heren’, met wie het zo kwaad kersen eten is. Van de weeromstuit verlangt de dominee er ‘in stilte’ naar om een meeuw te zijn. In de roman wemelt het daarna van de vogels: de papegaai kakelt vrijmoedig, de pauw paradeert vol trots en de duiven scheren in Amsterdam om de trans van de Westertoren. De ornithologie culmineert in de roman in een vergelijking, die Betje Wolff zich na lezing van Emile, de in Nederland verboden vrucht van Rousseau, veroorlooft. Een vergelijking tussen de dominee en de kunstenaar, een vergelijking dus eigenlijk tussen Adriaan en Elisabeth: Neen, God hield niet alleen predikanten ter beschikking, ook de kunstenaars stonden in Zijn dienst. Zij behoefden geen geliefd Systhema op te lappen, noch op de preekstoel een van buiten geleerde rol te spelen. Zij waren vrij als vogels in de lucht, als een vlugge spiegeling op het water ... Zo is Elisabeth een roman over het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid. De roman besluit met de dood van dominee Wolff: kort voor zijn laatste snik, op de laatste pagina van de roman heet het dat de vrijheid voor Betje Wolff in zicht kwam. Die nieuwe vrijheid begint met haar brief aan Aagje Deken en de verwachting dat zij spoedig zou komen. In het beeld dat Mens van de tijd van Betje Wolff tekent, domineert de onwaarachtigheid. Overal wordt vreemdgegaan, alom machtsmisbruik en hypocrisie. In die wereld is Betje Wolff één en al eerlijkheid, authenticiteit. Dat wordt vooral duidelijk in dat wat vaak als een sleutelscène in haar levensverhaal gezien wordt: de kortstondige affaire met de knappe vaandrig. Waar de affaire in biografieën, zoals die van Hendrika Ghijsen, met pudeur beschreven wordt, daar lijkt Betje Wolff in de roman van Mens er geen genoeg van te krijgen om de ‘one night stand’ in geuren en kleuren te verhalen. Alleman vertelt zij van haar misstap. Dat lijkt verspilde moeite, omdat iedereen er al van weet: achterklap is haar gevolgd. In haar verhalen kleurt ze het roddelverhaal echter amoureus bij door bij de herinnering andermaal te blozen. Weliswaar kennen haar verhalen niet het felle realisme, dat in die jaren in het proza aarzelend in de mode kwam, niettemin kiest zij bewoordingen die veel suggereerden en weinig te raden lieten. Mens' waarheidsbegrip verschilde van dat van de historicus, dat bleek. Interessant is ook de manier waarop Mens het motief van het moederschap en dat van de hevige vrouwenvriendschappen met elkaar verbindt. In Dapper vrouwenleven, de biografie die een jaar na Mens' roman verscheen, suggereert Hendrika Ghijsen een kinderwens. Op zolder vindt Betje Wolff in de biografie een wieg en een kinderstoel. Ook in de roman ontdekt de jonge echtgenote een wieg, een kinderstoel en ‘een vuurmand met een groen kleed’, de attributen van een gelukkig moederschap. In de biografie wordt geconcludeerd dat wieg en kinderstoel bij Betje Wolff ‘verwachtingen’ wekten ‘van een blijde mogelijkheid ...’ Mens geeft in zijn roman de kinderwens van Betje Wolff weinig kans van slagen: geen ‘blijde mogelijkheid’, maar ‘een vervlogen illusie’, een sprookje. Dar sprookje was het sprookje van Assepoester: ‘Assepoester, gekust door de prins. Een grandioos feest op het kasteel, zij leefden nog lang en gelukkig ...’ Uit het sprookje, zoveel is wel zeker in de roman van Mens, was Betje Wolff verjaagd: de vaandrig was haar prins en na één dolle nacht was het sprookje over. Er is in de nabijheid nog wel een grijpgrage dijkgraaf Alewijn, | |
[pagina 35]
| |
die even als eenzame droomprins verschijnt, maar zijn betovering is niet sterk genoeg om Elisabeth weer in sprookjes te laten geloven. Als het sprookjesachtig karakter al verwerkelijking van het moederschap hindert, dan vormen de drankzucht en de bedaagdheid van dominee nog twee toegevoegde beletselen. De oude Wolff wordt al kort na zijn aankomst in Vlissingen getekend als een man die niet spuugt in het hem ingeschonken glas wijn. Bij de voorbereiding van zijn preken kan dominee niet zonder vuurwater. In de huwelijksnacht is dominee dan ook onbekwaam. Zijn morsige drankzucht, waarvoor overigens in de ter beschikking staande bronnen geen begin van aanwijzing te vinden is, wekt de walging van Elisabeth. ‘Zijn pruik was scheefgezakt, er liep een straaltje kwijl uit zijn mond.’ Enkele jaren later verliest hij zijn tanden en brengt niet veel meer dan wat gemummel voort. Met buurvrouwen bespreekt zij verder openhartig het onvermogen van haar man: hij is meer dominee dan minnaar. Aansporingen om het genoegen elders te zoeken, legt zij naast zich neer. De ouderdom van haar man en het besef van eigen veroudering wekken in haar het ontembaar verlangen jong te zijn. In een twistgesprek met haar dominee laat zij in haar kaart kijken: ‘Ik wil zo graag jong zijn, Wolff,’ fluisterde zij hees. ‘Versta je, jóng. Ik zou willen zingen en bloeien en vruchtbaar zijn ...’ Die jeugd verschijnt in de gedaante van anderen. Vriendinnen dienen zich aan bij de domineesvrouw. De eerste is de nogal geëxalteerde Anna van der Horst, uit Enkhuizen. Na allerlei onverkwikkelijke scènes vlucht deze Anna weg van haar ouderlijk huis en zoekt haar heil in de Beemster. Het lijkt Elisabeth dan ‘of het meisje haar eigen dochter was’. In de vriendschap ontwaart Mens zo vermomd moederschap. Behalve moederschap is er herkenning. De vlucht van Anna roept herinneringen op aan haar eigen nachtelijke escapade. Maar er is vooral Anna's verlangen vrij te zijn: ‘Ik wil mijn eigen leven bouwen, ik stik te Enkhuizen.’ Deze nieuwe vriendschap beleeft balletten in négligé en babbeltjes over de degeneratie van het mannelijk geslacht. Als de twee vriendinnen dan ook nog op stap gaan, worden ze hoofdschuddend gadegeslagen door Knelia, de dienstbode. Zij verzucht: ‘Als daar geen liefde achter zit, dan breekt m'n klomp’. Zo is er verschil tussen wat Betje Wolff beleeft en wat anderen menen te zien. Dat is ook de kern van de kwestie in haar huwelijk: de tegenstelling tussen jeugd en ouderdom, tussen onverschrokken eerlijkheid en plooierij, de tegenstelling ook tussen Romantiek en Verlichting. Een aantal keren vervroegt Mens de komst van de Romantiek om het karakter van Betje Wolff te kunnen typeren. Dominee Wolff staat dan voor de Verlichting, die voor die gelegenheid lauw is en arm aan hartstocht.
Kort na verschijning oogstte de roman een aantal negatieve besprekingen. In Het Vaderland deed Jan Greshoff de roman de eer van bespreking aan, al was het dan een voorspelbaar negatieve: de roman ‘mist alles wat een boek tot een goed boek kan maken’, veel ijver en wilskracht, weinig inzicht en ingeving.Ga naar eind5 Zo waren er nog enkele andere honende recensies. In de NRC werd de loopbaan van Mens in herinnering geroepen om de verwachting te rechtvaardigen dat de beschreven Betje Wolff ongetwijfeld geen ‘aanvaardbare Betje Wolff’ zou zijn. De inspectie van het kinderwiegje en dominees drankzucht werden gehekeld. Mens had het karakter van zijn heldin verfraaid en vergoelijkt zodat de eigentijdse lezer(es) zich gemakkelijker met haar zou kunnen vereenzelvigen. Uitsmijter was de voorspelling dat de roman een vervolg zou krijgen en uiteindelijk het eerste deel van een trilogie zou zijn.Ga naar eind6 De ‘trilogie’ werd na de Tweede Wereldoorlog door de geletterde elite geassocieerd met eenvoudige lezers, wier smaak onderontwikkeld was. Het is moeilijk om na een halve eeuw dit oordeel geheel te delen. Een geweldige roman is Elisabeth niet. Van geen enkel personage gaat de uitnodiging tot vereenzelviging uit. De personages blijven houterig, de tegenstellingen tussen de personages schematisch en de psychologie is hier en daar bizar. Betje Wolff weet bijvoorbeeld ternauwernood aan de verkrachting door de dijkgraaf te ontkomen, maar een bladzijde later keuvelt ze er met dezelfde lustig en goedgemutst op los. Al die vogels zijn wel wat veel van het goede. En toch is Elisabeth een aardige roman en roept de kritische neerbuigendheid van 1953 de neiging wakker om het voor de roman op te nemen. De roman geeft hoe dan ook een interessant naoorlogs beeld van Betje Wolff. | |
[pagina 36]
| |
Nog voordat Jan Greshoff zijn vernietigend vonnis had uitgesproken, was Jan Mens in correspondentie geraakt met Henk Höweler.Ga naar eind7 Höweler was bibliothecaris van de Vrije Universiteit en een van de weinigen die in die dagen niet overschreven wat anderen over de literatuur van de achttiende eeuw al hadden opgeschreven.Ga naar eind8 Met zijn interventie had hij ervoor gezorgd dat er in 1953 door de Maatschappij plannen werden gesmeed voor een Wolff-en-Dekenherdenking in het daaropvolgend jaar. Hij verrichtte archiefonderzoek ‘betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring’ en wie zich destijds met Wolff en Deken bezig hield, kruiste vroeg of laat het pad van Höweler. Mens laat! In zijn Elisabeth noemde hij de door Dyserinck in 1904 verzorgde editie van de brieven van Wolff en Deken als enige bron. Van die bron, erkende hij, had hij ‘een tamelijk vrijmoedig gebruik’ gemaakt. Het werk van Höweler vermeldde hij niet. Van wie het contact uitging, is niet duidelijk. Vermoedelijk van Höweler, die Mens - blijkens het bewaarde antwoord van 10 december 1953 - een aardige brief moet hebben geschreven. In zijn brief berichtte Mens dat hij Höwelers Archivalia uitgebreid bestudeerd had, te meer omdat hij van plan was de roman ‘te besluiten met een tweede deel: “Elisabeth en Agatha”’. De NRC-recensent had dus gelijk met zijn vermoeden van een vervolg, de plannen zouden naar het idee van Mens niet resulteren in een trilogie maar in een tweeluik. Voor de nieuwe roman was de episode die beide schrijfsters in het Franse Trévoux doorbrachten essentieel, zo meende Mens. Hij wilde ter voorbereiding van de roman ‘dezelfde tocht [...] maken als Betje en Aagje’. Veel hoop in de archieven bijzonderheden te vinden had Mens niet. Hendrika Ghijsen, met wie Mens kennelijk contact had, had hem verteld dac zij op haar artikeltjes in het lokale Trévoux-Libre nimmer respons kreeg. Hij zei zich te willen bepalen tot zijn eigen bijzondere vorm van research: Enfin, in elk geval ga ik veel kiekjes maken, oude kaarten opduiken: een snuffelaar vindt altijd aardige dingen. Ik kan nooit schrijven via de kaarten alleen, ik moet altijd ter plaatse zijn geweest.Ga naar eind9 Mens zegt te betreuren dat hij de reis naar Trévoux met de auto zal maken. De tocht maakte hij ‘liefst per woonwagen, een wagen met een mak paard ervoor’. Onwillekeurig is de associatie met Pipo, de clown uit de boeken van Wim Meuldijk, die per woonwagen de kinderwereld binnenreed. Het contact tussen Mens en Höweler kenmerkte zich door grote hoffelijkheid en waardering voor elkaars verdiensten. Nergens hoefde Mens zich te wapenen tegen de agressie, die in de kritieken heerste. Hij schreef vrolijke en argeloze briefjes aan Höweler. Begin januari 1954 bezocht hij Höweler en zijn vrouw in hun huis in Laren. Bij die gelegenheid had Höweler de vrijheid genomen om Mens zijn correcties in Elisabeth door te geven. Mens dankte hartelijk daarvoor en zegde toe er voor de vierde druk van de roman zijn voordeel mee te doen. Een maand later schreef Mens dat hij van de correcties ‘ongeveer 80 procent’ had kunnen gebruiken. Sommige correcties had hij gelaten, zij waren ‘te ingrijpend’.Ga naar eind10 Intussen was het jubeljaar 1954 aangebroken en in het najaar nam Mens deel aan diverse Wolff-en-Dekenfestiviteiten. Bij een aantal van die festiviteiten troffen Mens en Höweler elkaar. Mens verrijkte de Wolff-en-Dekenboekenplank dat jaar met een bloemlezing, ‘een tuiltje gerijmd en ongerijmd proza | |
[pagina 37]
| |
uit de hof van Betje Wolff’: Letterlust op Kipperust. Deze bloemlezing, die bij Mens' vaste uitgeverij ‘Kosmos’ uitkwam, bevatte werk van Betje Wolff uit de jaren die in Elisabeth beschreven waren. Elisabeth was in november toe aan een zesde druk en Mens zei niet te willen mopperen.Ga naar eind11 Het enthousiasme voor een vervolgroman was intussen geslonken. Hoewel Mens uitriep dat ‘die 18e eeuw’ zo interessant was, lagen de ‘tien jaar Trévoux’, waarover zo weinig bekend was, hem te zwaar op de maag. Over zijn darmen schreef Mens in december 1955: een darmstoornis had hem tot vaste klant van de internist gemaakt. Hij was bijna tien kilo afgevallen en had nogal wat van zijn energie verloren. Tot overmaat van ramp was zijn vrouw door haar rechterknie gezakt. Al die ellende leidde Mens tot een bekentenis: Nu mis ik net de moed om mij op een nieuwe historische roman te werpen: ik denk nog steeds aan Betje en Aagje. [...] Jammer is, dat van het verblijf in Frankrijk bijna niets bekend is, tien jaar zou ik moeten overbruggen zonder steunpunten in de historie. Misschien komt het nog eens zover ...Ga naar eind12 Het kwam er niet van. Mens bewerkte wel nog voor het damesblad Margriet klassieke boeken uit de wereldliteratuur en zo bevestigde hij voor kritische waarnemers de reputatie die hem van lieverlede gegund was: die van volksschrijver, van vakman die door de hoeders van de goede smaak in de wereld van de Echte Literatuur tot ongewenste vreemdeling was verklaard. Jan Mens deed zijn best om net te doen of hem dat gebrek aan kritische waardering niet stak. Hij zei tevreden te zijn met de geweldige verkoop van zijn boeken - hij had het onwaarschijnlijke aantal van een miljoen verkochte boeken gehaald -, met de zilveren medaille die de stad Amsterdam hem schonk. De belangstelling en gulhartige hulp van Henk Höweler zal hem veel deugd hebben gedaan. Intussen had hij in Elisabeth de zoetheid van de wraak al gesmaakt door dominee Wolff in gedachten de staf te laten breken over ‘het slag der pedante beoordelaars dat, miskend als kunstenaar, op zijn beurt andere kunstenaars, die succes hebben, hooghartig afwijst’. In de reacties op zijn dood tekenden zich twee uiteenlopende reacties af: verdriet over de dood van de Geliefde Volksschrijver en de kritische afrekening met een schrijver die er niet toe deed. Wie nu de hardvochtige afscheidswoorden leest, die Kees Fens in De Tijd aan Mens wijdde,Ga naar eind13 zal moeilijk aan de verleiding ontkomen om sympathie te voelen voor deze schrijver die schreef voor duizenden lezers. Voor een schrijver die in Betje Wolff het verlangen naar vrijheid en jeugd verbeeldde en er met dominee Wolff naar verlangde een meeuw te zijn. Voor een schrijver die zich wilde verplaatsen in een sprookjeswereld: op een avontuurlijke tocht door het leven, ‘liefst per woonwagen, een wagen met een mak paard ervoor’.
Het dubbelportret van Betje Wolff en Aagje Deken, een gravure van A. Cardon naar W. Neering. Het portret werd in 1784 in de bundel Fabelen opgenomen, maar was ook apart te koop.
|
|