Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
P. KraltIn december 1912 en januari 1913 publiceerde Louis Couperus in Het Vaderland vier feuilletons waarin hij een Florentijnse geschiedenis of legende navertelde. Zestien jaar later, in 1929, verschenen in De Hollandsche Revue acht Florentijnse verhalen, geschreven door Arthur van Schendel. Twee keer vertellen Couperus en Van Schendel eenzelfde geschiedenis: de eerste is de legende van de verdwenen meisjes, de tweede is het verhaal over Ippolito en Dianora. Beide keren wijken de auteurs sterk van elkaar af. Die verschillen zijn interessant, want ze doen de aard van het schrijverschap van zowel de een als de ander scherp uitkomen. | |
De verdwenen meisjesCouperus' feuilleton ‘De meisjes, die verdwenen...’ en Van Schendels verhaal ‘Verloren maagden’ gaan alle twee terug op een legende die verbonden is met een smal straatje in het centrum van Florence dat vroeger de Via delle Serve Smarrite heette. Er stond daar een huis waarvan de luiken dag en nacht gesloten bleven. Een oude vrouw lokte met verleidelijke praatjes dienstmeisjes naar binnen die er een goed leven leidden maar nooit meer vrij kwamen. Tot op een dag de vriend van een van hen een zoektocht naar haar ondernam. Hij kende de oude vrouw, wist haar te bewerken zodat zij hem binnenliet en bevrijdde alle gevangenen. Couperus heeft zijn verhaal strak gecomponeerd. De lakenkoopman Ezzo dei Ezzi stuurt zijn dienstmeisje Tecla (die hem ‘méer dan dienstmaagd alleen’ is) erop uit om wijn voor hem te halen. Als zij niet terugkomt, gaat hij naar het beruchte huis waarvan hij de reputatie kent. Voor een beurs met goudstukken laat de oude vrouw hem binnen. Daar ziet hij al de meisjes, ook de pas gearriveerde Tecla. Ze vertellen hem dat de Meester nu en dan twee meisjes meeneemt naar het ingewand van de aarde waar hij ze tot heksen herschept. Ze vinden dat niet erg, want in dit huis is het al heerlijk, dus zal het in de hel nog veel heerlijker zijn. Ezzo viert de hele nacht feest met de meisjes, maar tegen de morgen ontsnapt hij samen met Tecla. De volgende dag bevrijdt hij met hulp van zijn biechtvader, hellebaardiers en onderschouten de anderen. De Meester en zijn demonische dienaren verdwijnen in een damp van stank dwars door de zoldering. Ook in een simpel verhaaltje als dit herkennen we Couperus' neiging tot decadentisme. Allereerst in de aanduiding van de pracht. De feestzaal heeft ‘Moorsche bogen van ingelegd chryzoliet en parelmoêr’, Tecla gaat gekleed ‘in louter goud- en zilvergaas met lange franje van parelen’ en Ezzo drinkt uit een ‘camee-omzetten beker’. Maar ook in de suggestie van wreedheid en orgie komt de decadentistische tendens tot uiting. De meisjes moeten 's morgens zalven bereiden ‘uit slangebloed en vet van ongedoopte kindertjes’ en als het nachtelijk feest ten einde loopt, liggen de ‘liefdeparen als bezwijmeld over de kussens’. Tegenover de strakke overzichtelijkheid van Couperus' verhaal staat de veel lossere compositie van dat van Van Schendel. Het begint met een uitgebreide beschrijving van de buurt waarin het huis staat. Wat daarin verteld wordt, heeft bovendien weinig met het eigenlijke gebeuren te maken. Een jongeman van wie men zegt dat hij Gelsomino heet, is verdwenen. Er verdwijnen ook voortdurend dienstmeisjes: een oude vrouw spreekt ze op de markt aan en lokt ze naar het huis. Daar krijgen ze mooie kleren en hebben ze goed te eten. Te middernacht verschijnt Gelsomino en viert men feest tot de dageraad. Soms verschijnt de dwerg Folletto, die de eigenlijke meester van het huis is. Hij haalt uit de diepte der aarde goud op dat hij aan Gelsomino geeft, omdat hij voor de knaap een onverklaarbare genegenheid heeft opgevat. Dan komt aan Gelsomino's mooie leventje een einde. Folletto ergert zich aan zijn lichtzinnigheid en laat hem in de steek. Bovendien wordt het meisje van de schoutsknecht Pandolfo ontvoerd. Die laat het er | |
[pagina 51]
| |
niet bij zitten. Met hulp van de oude vrouw dringt hij het huis binnen. Hij eet en drinkt met de meisjes. Als Gelsomino arriveert, geven zij hem een flink pak slaag. Pandolfo spreekt het vonnis over hem uit. Zodra hij daarmee klaar is, verandert de zaal van aanzien: alle weelde en rijkdom is als bij toverslag verdwenen. Karakteristiek voor Van Schendel is allereerst het brede inleidende begin. Ook komen in zijn verhaal naar verhouding veel personen voor. In tegenstelling tot Couperus worden de meisjes bij name genoemd. Er is niet één oude vrouw, er zijn er waarschijnlijk drie. Er is ook niet één meisjesverleider, zoals bij Couperus, er zijn er twee: de dwerg Folletto en de lichtmis Gelsomino. In de derde plaats blijven verschillende zaken in Van Schendels versie onduidelijk. Er zijn twee oude vrouwen die voor het eten in het huis zorgen, er is er één die de meisjes meelokt, maar het is niet duidelijk of deze verleidster een van de twee is, of een andere, een derde. Gelsomino's achternaam wordt niet vermeld, zogenaamd omdat niemand die ooit heeft durven noemen. Dat hij Gelsomino heet, is bovendien een veronderstelling; de auteur weet het niet zeker. Al die vaagheden zijn natuurlijk niet anders dan een literair spel: Van Schendel wilde zijn verhaal een zekere onbestemdheid geven.
Louis Couperus, vermoedelijk najaar 1906 in Bagni di Lucca. Foto C.J.L. Vermeulen / Collectie Letterkundig Museum.
Couperus' decadentisme ontbreekt bij Van Schendel geheel. De feestzaal beschrijft hij niet. Bij hem gaat het niet om de duivel, maar om een dwerg die bovendien ‘zeer gesteld op strenge zeden’ is. Het feest is bij hem geen orgie met de dienaren van de satan, maar slechts een vrolijke maaltijd van Gelsomino met de meisjes, waarbij geen ergere feiten plaatsvinden dan lachen en lonken. Van Schendels verhaal is door dit alles minder logisch dan dat van Couperus. Bij Couperus verleidt de duivel meisjes om hen - via het tussenstadium van het lusthuis - tot heksen te transformeren. Bij Van Schendel zorgt een dwerg voor het goud waarmee Gelsomino meisjes kan versieren. Maar het blijft de vraag waarom die meisjes per se in een huis gevangen moeten zitten. Wie over veel geld beschikt, kan op een meer voor de hand liggende manier een feest organiseren. Ook het wonderbaarlijke eind van beide verhalen is bij Couperus vanzelfsprekender: van de duivel kun je verwachten dat hij in een damp van stank opstijgt; maar dat in het huis van een versierder na diens veroordeling opeens alles verdwijnt, is even onverwacht als willekeurig. Samengevat komt het hierop neer: Couperus vertelt een logisch en overzichtelijk verhaal, geconcentreerd op de hoofdzaak en met decadentistische trekken; Van Schendel houdt sommige zaken met opzet onduidelijk, hij heeft bovendien de neiging zijn verhaal te doen uitwaaieren (een lange inleiding, veel personen) en hij is zo kuis als in een verleidersverhaal maar mogelijk is. Anders en korter gezegd: Couperus streeft naar helderheid, Van Schendel wil suggereren. Nog twee opmerkingen hierbij. Van Schendel zegt van Gelsomino dat niemand ‘ooit den naam van zijn geslacht [heeft] durven noemen’. Die opmerking suggereert iets demonisch; Gelsomino is misschien niet de eenvoudige versierder die hij lijkt. Dat plaatst het hele gebeuren opeens in een ander licht. Die mogelijkheid wordt echter door de auteur niet uitgesproken, ze blijft een suggestie. Je kunt met het verhaal van Van Schendel verschillende kanten op, - en dat was nu precies wat de schrijver wilde. De tweede opmerking geldt de bron van beide verhalen. Die ken ik helaas niet. We zouden hem echter moeten kennen om te zien wie van de twee auteurs zich de meeste | |
[pagina 52]
| |
Arthur van Schendel.
vrijheden heeft veroorloofd. Ik vermoed dat het Couperus is. Zijn verhaal lijkt meer doordacht dan dat van Van Schendel, het mist de primitiviteit van een volkse overlevering. Maar hoe dit zij, de geconstateerde verschillen geven precies het onderscheid tussen beide schrijvers aan. | |
Ippolito en DianoraCouperus' ‘Ippolito en Dianora’ en Van Schendels ‘Welf en Ghibellijn’ gaan op eenzelfde overlevering terug. Ippolito Buondelmonti en Dianora de' Bardi beminnen elkaar, maar de vijandschap tussen hun families verhindert hun vereniging. Ze besluiten te vluchten. Als Ippolito 's nachts Dianora wil schaken, wordt hij echter betrapt en gevangengenomen. Hij wil zijn geliefde natuurlijk niet te schande brengen en verklaart dat hij bij de Bardi's wilde inbreken. De Bargello veroordeelt hem daarop ter dood. Op weg naar het schavot komt de stoet langs het paleis der Bardi's, Dianora, die haar minnaar ziet, stort naar buiten, bekent haar liefde en verklaart dat Ippolito haar met haar toestemming had willen schaken. Iedereen ontroerd en eind goed al goed. Van Schendels versie van het verhaal wijkt op talrijke punten van die van Couperus af, maar niet alle verschillen zijn relevant. De verschillen die ertoe doen, bevestigen het beeld dat we door de vergelijking van de twee vorige verhalen kregen. Ik noem er een paar. Bij Couperus ontmoeten de beide gelieven elkaar de eerste keer tijdens een feest ter ere van San Giovanni en de tweede keer - vier maanden later - op een feest dat een rijk familielid van Ippolito geeft. Die tweede keer spreken ze af de volgende nacht te vluchten, waarop de mislukking en de uiteindelijke redding volgen. Couperus concentreert het verhaal dus in enkele essentiële gebeurtenissen. Het feest bij het rijke familielid biedt hem bovendien de mogelijkheid iets te zeggen over de pracht van de tuinen: ‘met pavillioenen van mozaïek, met twee giraffen in een park, met herten en hinden over rotspartijen dwalend en vele pauwen, die de staarten sleepten langs de zuilen der loggia’. Van decadentisme kan men in dit geval moeilijk spreken. Wel getuigt zo'n passage van Couperus' behoefte aan luister en luxe. Van Schendel laat de twee elkaar voor het eerst in een kerk tegenkomen. Net als bij Couperus is de tweede ontmoeting het gevolg van de bemoeienis van twee vrouwen die zich het lot van de gelieven aantrekken. Alleen: deze tweede ontmoeting vindt bij Van Schendel plaats in een nederig huisje waaraan hij verder geen woord besteedt. Er volgen meer ontmoetingen, er komt een Franciscaan langs die hen huwt, daarna ontvangt Dianora haar echtgenoot herhaaldelijk in haar slaapkamer en de twee besluiten pas tot de schaking als Dianora's vader haar wil laten trouwen met een man van een bevriend geslacht. Hoewel niet zo sterk als in beide vorige vertellingen, treffen we ook hier het onderscheid tussen de twee schrijvers: Couperus neigt naar het extravagante, Van Schendel naar het burgerlijke; Couperus reduceert de geschiedenis tot zo weinig mogelijk feiten (hij is wat men noemt een scenisch schrijver), Van Schendel spint het verhaal uit (hij schrijft panoramisch). Maar het belangrijkste verschil tussen beide versies schuilt in de opzet van de verhalen. Die komt al uit in de twee titels. Couperus noemt zijn verhaal naar de hoofdpersonen, Van Schendel naar de strijdende partijen. De vijandschap tussen Welfen en Ghibellijnen wordt bij Couperus heel kort - in een halve zin - aangeduid; Van Schendel wijdt aan de partijtwist zeseneenhalve bladzijde (op een totaal van twintig pagina's): een | |
[pagina 53]
| |
Het ‘palazzo-Bardi’ in Florence. Uit: De Hollandsche Revue 34 (1929), nr. 1, p. 71.
inleiding waarin hij de namen van de gelieven niet eens noemt. Ook het eind van het verhaal heeft met die tegenstrijdige opzet te maken. Bij Couperus trekt de stoet langs het huis van de Bardi's op verzoek van Ippolito: hij hoopt zijn geliefde nog één keer te zien; bij Van Schendel kiest men die omweg op initiatief van de Bargello (‘een man zoo wijs als Salomo’), die vermoedt wat er aan de hand is en de verzoeningsscène wil uitlokken om zo de partijen tot elkaar te brengen. Het onderscheid komt hierop neer: Couperus concentreert zich op zijn personages, het gaat hem om het persoonlijke drama tegen de achtergrond van een partijstrijd; Van Schendels aandacht gaat in de eerste plaats naar de historische situatie, hij wil met het drama dat hij vertelt die toestand illustreren. Couperus is op het individu gericht, Van Schendel op de maatschappij. De laatste zinnen van hun vertellingen bevestigen die verschil eens te meer: Couperus spreekt over de vele kinderen en kleinkinderen van Ippolito en Dianora; Van Schendel veralgemeent de lotgevallen van de twee Florentijnse gelieven: ‘Waren er altijd jongelieden van huizen die elkander haatten geweest, om dezen weg tot verzoening en vriendschap te vinden.’ | |
ConclusieCouperus en Van Schendel zijn min of meer verwante schrijvers. Ze hadden alle twee grote historische belangstelling en waren ook uitstekende sprookjesvertellers; het noodlot speelt in het werk van beiden een belangrijke rol; en de feuilletons van zowel de een als de ander (Van Schendel begon in 1934 aan een lange reeks van dergelijke columns in Het Vaderland) kenmerken zich door speelsheid en getemperde humor. Bij alle overeenkomsten zijn er echter ook wezenlijke verschillen. De manier waarop de twee met de Florentijnse overlevering omgingen getuigt daarvan. Het geconstateerde onderscheid is niet toevallig. Couperus heeft een voorliefde voor het buitensporige: zijn beroemdste tragische heldin is de gepassioneerde Eline Vere; Van Schendel is op zijn best in de beschrijving van de burgerlijke soberheid: zijn vermaardste dramatische held is de aan fatsoen gehechte winkelier Gerbrand Werendonk. Couperus is gespitst op individu en persoonlijk drama: Iskander, dat de strijd tussen de Grieken en de Perzen beschrijft, gaat het hem vooral om de ondergang van Alexander de Grote; Van Schendel denkt doorgaans vanuit maatschappelijk perspectief: in de roman Jan Compagnie, over de kolonisatie van Indië, komt het leven van de hoofdpersoon eigenlijk op de tweede plaats. Maar het belangrijkste verschil tussen de twee schuilt in de manier van schrijven. Couperus is de meester van de evocatie, Van Schendel van de suggestie. Couperus wil zo helder mogelijk zijn, Van Schendel versluiert altijd. Eén voorbeeld uit vele. In Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan... komen veel personen voor. De lezer heeft geen enkele moeite die uit elkaar te houden doordat Couperus steeds namen herhaalt, vooral in het begin, zodat hij de familieverhoudingen als het ware bij de lezer inprent. In De zeven tuinen beschrijft Van Schendel de lotgevallen van een aantal jongelui die opgroeien in en nabij zeven landgoederen. Hoe die bezittingen heten, wie de eigenaars ervan zijn, hoe de vriendschaps- en familieverhoudingen tussen de jongens en meisjes liggen, - dat alles kan de lezer alleen vaststellen door terug te bladeren en gegevens te combineren. Wie zich ook maar enigszins met het oeuvre van de twee schrijvers heeft beziggehouden, zal deze verschillen hebben geconstateerd. In het grote verband van het totale werk vallen ze op. Het is beslist boeiend te kunnen vaststellen dat ze zelfs doorwerken tot in kleine, voor dagblad of tijdschrift en om den brode geschreven verhaaltjes. |
|