Engelbewaarder
Michel van der Plas
1
Je hebt, denk ik, een overvol bestaan:
alle dagen meezingen in het koor
voor de almachtige, en ertussendoor
hier op de aarde mijn gangen nagaan,
mijn onverbeterlijke eigenwaan
en levensangst gedurig op het spoor,
volgend als zijn getrouwe oog en oor
en tussenbeide komend met vermaan.
Ik overweeg aan 't eind van elke dag,
jouw zorgenkind, huiverend van ontzag,
dat dansen tussen tijd en eeuwigheid,
dat dubbelleven dat je vlakbij leidt
en dat ik toch niet met je delen mag,
engel van God die mijn bewaarder zijt.
2
Vannacht was ik je kwijt, want opgenomen
in reuzenwolken, op en neer spiralend
en met miljoenen 't zelfde lied herhalend,
rondom een licht te fel voor mensendromen,
gezang dat een oneindig aantal malen
uiteen viel en weer als een zee ging stromen,
en jij daarin, voorgoed, leek het, ontkomen:
wat zou je nu nog naar mijn leven talen.
Kom terug, kom terug, riep ik je na.
Kon ik jou uit mijn duister nog bezweren?
Maar uit de zwermen hoorde ik geen ja,
alleen het ruisen van de atmosferen
rondom het zwijgen van de Heer der heren
ver in den hoge, in jouw gloria.
3
Jij bent mijn liefste heilige, mijn naaste
in het gelid dat ik heb aangebracht
als slagorde tegen de wrede nacht,
de best bewapende en voorop geplaatste.
Jij bent mijn eerste heilige en mijn laatste,
en zo heb ik altijd aan jou gedacht:
de nooit aflatende en vaste macht
die mij moet redden in dit ondermaanse.
Jij bent mijn eigen heilige, de ene
die ik aan niemand anders hoef te lenen;
jij komt mijn leven steeds weer in en uit,
liefdevol licht dat mijn gebed omsluit.
En ook al ben je mij nog nooit verschenen,
je bent me na als adem op mijn huid.
4
Maar nu kom ik je op mijn knieën vragen
(alsof ik nog een gunst van je verdien),
de honderd boze geesten te verjagen
naar de afgrond die ze mij laten zien,
of het zou moeten zijn dat ik misschien
de gesel van mijn late levensdagen,
de noctium phantasmata als plagen
verdien, - als uiterste vernedering.
Jij bent gelukkig met je lof en prijs
in de verrukking van het paradijs,
maar kom me dan, bode van God, berichten
dat hij aan 't einde voor mij op zal lichten
wanneer ik uit mijn nacht, tastenderwijs,
de zin zal zien van mijn moeilijke reis.
|
|