Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Kees ThomassenWie kent nog J.E. Schut, schrijver van Galama, of de Bevrijding van Vriesland? Dat de man na een dodelijke recensie van Potgieter nog een pen op het papier durfde te zetten mag een wonder heten. Maar niet alleen letterkundigen vreesden het moment waarop Potgieter zich achter zijn schrijfkatheder posteerde, ook sommige zetters waren beducht voor zijn pennenvruchten.
Op mijn werkkamer hangt boven het bureau een grote foto van het postuum door H.A. van Trigt geschilderde portret van Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875), de eerbiedwaardige negentiende-eeuwse schrijver wiens werk thans niet of nauwelijks meer wordt gelezen. Potgieter heeft de roep saai, moeilijk en behoorlijk moralistisch te zijn. En het is waar, integrale consumptie van de achttien delen Verzamelde Werken moet worden afgeraden gegeven het feit dat een mens gedurende zijn aards bestaan maar een beperkt aantal boeken tot zich kan nemen. De biografische gegevens spreken ook al niet erg tot de verbeelding. Heeft R.C. Bakhuizen van den Brink tenminste nog een spectaculaire liefdesrelatie en torenhoge drank- en speelschulden in de aanbieding, Potgieter is die ongetrouwde oerdegelijke zakenman die het grootste deel van zijn leven bij zijn tante op de Amsterdamse Leliegracht woonde. Dat Boudewijn Büch meende hem te moeten inlijven bij het gilde der pedofielen alleen omdat hij Busken Huets zoontje een hobbelpaard ten geschenke gaf, lijkt mij een voorbeeld van lasterlijke speculatie. Als je het portret - waarop hij volgens Kees Fens met dat ringbaardje lijkt op een schipper zonder pet - goed bekijkt, dan is in de ogen onmiskenbaar een lichte twinkeling te zien die verraadt dat er naast ernst wel degelijk plaats was voor humor. En de bewijzen daarvan zijn niet moeilijk te vinden. Bijvoorbeeld in de brieven uitgewisseld met het vriendenclubje dat in de jaren 1833 en 1834 De Vriend des Vaderlands, het clubblaadje van de Maatschappij van Weldadigheid, op stelten zette. Maar ook in De Vriend zelf, waar Potgieter zijn eerste proeven van literaire kritiek leverde. Het fraaiste voorbeeld is te vinden in jaargang 1834, waarin hij Galama, of de Bevrijding van Vriesland, Geschiedkundige Roman van J.E. Schut (Amsterdam 1833) langs de lat legt. Aan het begin ervan wordt eerst nog even afgerekend met een eerbiedwaardig periodiek: | |
[pagina 38]
| |
Foto Letterkundig Museum.
‘Het is waar, alles loopt niet even natuurlijk af; niet ieder tooneeltje hier ingebragt is even gelukkig gekozen, maar het geheel is toch van dien aard, dat men er tevreden mede kan zijn en zal zijn, wanneer men niet te veel vordert.’
Weet gij, gelukkige Lezer! die gemakkelijk in uwen leunstoel gedoken, in een ledig uur deze Recensie ter hand neemt, en wien het zeker niet meet dan mij, armen Criticus! genoegen zoude doen, zoo ons Vaderland een' bekwamen Romanschrijver te meet had; weet gij van wien deze woorden zijn? Honderd tegen één dat gij het niet raadt, al zijt gij ook een Proponent, die op een beroep wacht, of een Dorps-Dominé, die elken spleet in de muren uwer kleine kerk naauwkeurig kent, en verlangend naar bevordering uitziet; honderd tegen één dat gij het niet raadt, al zijt gij een getrouw inteekenaar op de Boekzaal der Geleerde Wereld. Ik zoude immers uwen smaak oneer aandoen, en uwe toekomstige of tegenwoordige gemeente moeten beklagen, zoo gij een oog in de Boekbeschouwing of het Mengelwerk van dat Tijdschrift sloegt. L'un vaut l'autre, en onze Scholen, Akademiën en Kerken, zouden verre achter staan bij die onzer naburen, zoo hunne Leeraars even stationnair waren, als het Maandschrift, dat bij De Erven Onder de Linden, jaar uit jaar in, op hetzelfde graauwe papier, met dezelfde versletene letter, en denzelfden vermakelijken inhoud, zoo in rijm als onrijm, het licht ziet. De Boekzaal exit!, en met dit blad de anonieme schrijver die daarin op anderhalve bladzijde een uiterst welwillende recensie van Schuts roman gaf. Tegelijkertijd doet dit weids opgezette begin het ergste voor Schut en de lezer van De Vriend vrezen. Potgieters bespreking begint op pagina 26 en sluit op pagina 39 af met de mededeling: ‘Het vervolg en Slot in het volgend Nommer’. Rijkelijk optimistisch, want eenzelfde mededeling moest de redactie in volgende afleveringen nog twee keer herhalen voordat na 39 bladzijden druks de laatste punt gezet kon worden. Intussen is de roman tot op het bot gefileerd en de lezer vergast op een hilarisch betoog dat doorspekt is met citaten in het Nederlands, Engels, Frans, Duits, en Italiaans uit werk van Onno Zwier van Haren, Byron, Victor Hugo, Huygens, Schiller, Hooft, Pope, Guarini en Tasso, om er maar een paar te noemen... Uiteraard was de eer die Potgieter hiermee de arme Schut bewees buiten alle proporties, maar het is een fascinerend stuk geworden waarin en passant de contouren van de ideale historische roman en de ideale schrijver daarvan op indringende wijze worden geschetst. Het is bekend dat het schrijven van deze recensie een lijdensweg is geweest, maar het rusteloze, exuberante, associatieve zoeken naar een voor dit letterkundige genre gepaste vorm was voor Potgieter wel heel leerzaam, zoals uit zijn latere verrichtingen blijkt. Vind ik anno 2003 deze, soms dodelijk ironische bespreking vooral vermakelijk, contemporaine lezers, Schut voorop!, zullen er toch iets gereserveerder tegenover hebben gestaan. En niet alleen lezers; als er één man is die de herhaalde ‘Vervolg en Slot’-opmerking met afgrijzen moet hebben gelezen, dan was dat een beklagenswaardige, naamloze zetter.
Foto Koninklijke Bibliotheek.
| |
[pagina 39]
| |
‘Zulk een onleesbaar brouillon’Het handschrift van Potgieter is berucht. Men leze slechts wat Jacob Smit in zijn uitgave van De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet (Groningen 1972) hierover opmerkt: ‘Woorden zijn soms aan elkaar geschreven, soms in stukken gebroken, woord-einden met een haal afgedaan, soms versierd met een haal zonder functie; de a en de o; de e en de i; de u en de n; de m, w en v zijn dikwijls onderling verwisselbaar [...]. De lange s en de f veroorzaken verwarring [...]. De y en de g, de k en de h zijn dikwijls niet te onderscheiden.’ Hij had er nog aan kunnen toevoegen dat de frequentie waarmee Potgieter midden in een zin even op een andere taal overschakelt evenmin bijdraagt tot een snelle ontcijfering. Het merkwaardige echter is dat het schrift - zeker als Potgieter een verse, zeer fijn gesneden pen hanteert - op het eerste gezicht een redelijk verzorgde indruk maakt: de geringe x-hoogte van de gewone letters wordt afgewisseld met elegante halen van soms overdreven lange stok- en staartletters. Het spreekt voor zich dat Smit zijn betoog zonder veel moeite met een paar gruwelijke maar ook komische foutlezingen kan illustreren: dat ‘Beste vriend’ verandert in ‘Liefste vriend’, vooruit, maar ‘heen en weer zwierf als de vloo’ voor ‘heen en weer zwierf, ijlde, vloog’ is alweer stukken bedenkelijker. Smit kon bij zijn brievenuitgave de tijd nemen om op het eerste gezicht onbegrijpelijke passages op te lossen. Maar hoe zat het met de zetter bij de drukkerij van Johannes van der Hey in Amsterdam die kopij van Potgieter voor zijn neus kreeg waarin de auteur al schrijvend de nodige doorhalingen, verbeteringen en toevoegingen zal hebben aangebracht? Die man was te beklagen, zoals een curieuze ontdekking in het archief van de Maatschappij van Weldadigheid bewijst. Op 31 juli 1835 schreef Van der Hey aan J.P. Ciriaci, die namens de Permanente Commissie toezicht hield op De Vriend des Vaderlands: Wij hebben gezien op de terugontvangene proef van blad Qq dat de WelEerwHeer Sluiter zijn ongenoegen betuigt over de veelheid van fouten in die proef en daarin heeft zijnEerw volkomen gelijk, doch wij wenschten wel dat UEd den Hr. v.d. Chijs Die bijlage is gelukkig in het archief bewaard gebleven en wie de hierbij afgebeelde pagina bekijkt, zal diep mededogen hebben met de zetter: had deze op de drukkerij al uren besteed aan de correctie van een vuile proef, nu werd hij geacht van deze brij een drukklare revisie te bakken. Het zou natuurlijk mooi zijn als we ook konden beschikken over de oorspronkelijke kopij, maar helaas. Toch kan | |
[pagina 40]
| |
men zich daar wel enigszins een voorstelling van maken, aan de hand van het hier eveneens afgebeelde fragment van het gedicht ‘De jonge priester’, dat anno 1832 de zetter van de Nederlandsche Muzen-Almanak voor ogen kreeg (Den Haag, KB, 133 C 11).
Wat hebben redactie en bureau Grafaria het met het Nieuw Letterkundig Magazijn toch gemakkelijk! Ze krijgen de tekst elektronisch aangeleverd, halen de onzin eruit en na conversie naar een opmaakprogramma komt er met één druk op de knop een voor de offsetdrukker bruikbare film uit de printer. Ze zouden voor de gein mijn handschrift eens moeten verwerken... |
|