Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Harry G.M. PrickOfficieus sedert 1895, maar daadwerkelijk met ingang van 1919 is Lodewijk van Deyssel, tot zijn dood in 1952, lid van de Maatschappij geweest. Hij heeft dit lidmaatschap, na een wat aarzelend begin, hoogst serieus opgevat.
Zoals kan worden nagelezen in het eerste deel van mijn Van Deyssel-biografieGa naar eind1 heeft het in december 1882 heel even er naar uitgezien dat Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, op 22 september achttien geworden en dus te groot voor servet en te klein voor tafellaken, niettemin tóch serieus kans leek te maken op het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In een niet bewaard gebleven brief, vanuit Amsterdam gericht aan zijn toen langdurig in Hilversum verblijvende moeder, moet haar jongste zoon hebben verteld dat Jan ten Brink, op geen andere gronden dan de tot dusver van Karels hand verschenen publicaties,Ga naar eind2 hem daartoe had voorgedragen. Mevrouw W.A.S. Alberdingk Thijm-Kerst (1824-1894) reageerde hierop uitvoerig in haar brief van 29 december 1882, waaruit op déze plaats alleen dit citaat: ‘Ik feliciteer je, Karel, met de eer je te beurt gevallen, het is zeker iets buitengewoons.’ Haar vreugde werd echter meteen niet weinig afgezwakt, ‘want ik dacht: Vader heeft zich zoo veel moeite gegeven om Jan ten Brink een professoraat te bezorgen en nu heeft Jan ten Brink deze dienst en deze voorliefde willen erkennen door Karel voor te stellen tot lid der Maatschappij van letterkunde. Dit is zeer goed gehandeld van den Heer Ten Brink. Maar wat kan hem aanleiding hebben gegeven om te veronderstellen dat als hij Karel aangaf of voorstelde, hij aangenomen zou worden.’ Inderdaad ging op dit tijdstip aan Karel, die zich nog geen volle twee jaar als literator manifesteerde, een benoeming voorbij, terwijl zijn vader - anders dan diens vrouw dacht te weten - nog ruim twee jaar zou moeten voortgaan met voor Ten Brink te lobbyen, want pas in 1884 kon deze het zo hevig door hem begeerde hoogleraarschap in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leiden aanvaarden. Dat iemand met de altoos nogal dubieus gebleven renommee van een Jan ten Brink in 1882 bereid bleek de jongste zoon van Jozef Alberdingk Thijm te pousseren als lid van de Maatschappij, krijgt intussen een pikant trekje voor wie bij Frans Erens heeft gelezen dat deze, gedurende diens Parijse jaren (1881-1883) haast schoksgewijs in eruditie toegenomen, Limburger de jeugdige Van Deyssel nog bepaald niet hoog had zitten, maar enkel en alleen in hem ‘de jonge voortzetter en verbeteraar van het werk van Jan ten Brink’ kon zien!Ga naar eind3 Over de tot hoogleraar opgeklommen Ten Brink zou Van Deyssel zich overwegend denigrerend uitlaten. Dit gebeurde voor de eerste maal in het grotendeels van 1884 daterend opstel ‘Nieuw Holland’, dat echter eerst tien jaar later Van Deyssels (eerste bundel) Verzamelde Opstellen opende. Aan zijn provocerend sollen met Ten Brink die zich - tot Van Deyssels teleurstelling - daaronder muisstil bleef houden, zou voorlopig geen einde komen. Als een climax mag worden beschouwd het van februari 1888 daterende, tot vijfmaal toe, nee-zeggen tegen Ten Brink: ‘neen, waarde Jan, neen, franschachtige Jean, neen, Johannes-bij-wien-Zolaas-wijn-uit-de-kan-is, neen, beste Jan-en-alle-man, neen, Jantje-die-professor-werd-in-plaats-van-koffiehuisknecht.’Ga naar eind4 Gerard Brom had schoon gelijk toen hij poneerde: ‘Wanneer we ons afvragen, waarom Van Deyssel de moeite nam een dikke nul als Jan ten Brink zo te mishandelen, schijnt er geen antwoord mogelijk dan dat hij wild werd van de komplimentjes, die Thijm telkens weer tot 1888 toe aan de Leidse hoogleraar gaf.’Ga naar eind5 Het typeert Brom dat hij algeheel zwijgt over de óók bij Van Deyssel aanwezige genegenheid voor de zozeer door hem gemaltraiteerde man, genegenheid die hij aldus motiveerde: ‘Zola is een van de grootste passies uit mijn leven en de Heer | |
[pagina 32]
| |
Gedrukte kennisgeving van de benoeming tot lid van de Maatschappij. Van Deysselarchief.
ten Brink heeft een heel boek geschreven met verslagen van Zolaas romans. Daarvoor ben ik hem altijd dankbaar.’Ga naar eind6 Wie ook Jan ten Brink dankbaar zou blijven, tot zijn laatste snik toe, was Emile Anton Hubert Seipgens, op 16 augustus 1837 geboren te Roermond, die vanaf 1857, het jaar van zijn debuut, binnen de kortste tijd omhoog zou klauteren ‘van brouwerszoon tot letterkundige’.Ga naar eind7 Dat hij niet alleen in Roermond en naaste omgeving, maar ook ver daarbuiten met zijn pennenvruchten furore zou maken, was een voor hem even feitelijk als voldoening schenkend succes. Zijn uitermate mager debuut had niet de geringste aanleiding gegeven tot de gedachte dat het misschien toch nog ook iets met hem worden kon. Dat debuut had bestaan uit twee gedichten: ‘Miserere’ en ‘Onrust’, ver schenen in de door Jozef Alberdingk Thijm geredigeerde Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken in het jaar des Heeren 1857. De plaatsing van deze gedichten had Seipgens ervaren als de verlening van een ridderslag en tevens als een openbare vriendschapsbetuiging aan zijn adres. Die buitensporig overdreven voorstelling van zaken zag Alberdingk Thijm gemakkelijk door de vingers nu ze de ‘dichter’ klaarblijkelijk hoogst gelukkig maakte. In latere jaren dreef hij er goedmoedig de spot mee door binnen de familie- en de vriendenkring, telkens als zich daartoe het ogenblik aandiende, Seipgens op te voeren als ‘mijn boe- boe- boezemvriend’,Ga naar eind8 een niet uitgesproken subtiele zinspeling op het stamelen of stotteren waarmee Seipgens nogal eens te kampen had en dat hij bij zijn voordrachten wist te onderdrukken door zijn duimen vast op de tafel of katheder te drukken.Ga naar eind9 Aan vaders ‘boe- boe- boezemvriend’ had Van Deyssel als kind het nodige plezier beleefd. Op zijn beurt gaf hij het door aan zijn eigen kinderen en via hen aan mij. Het was Seipgens die, sinds 1 september 1883 verbonden als leraar Duits aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Leiden, in 1892 voorlopig secretaris werd van de Maatschappij die hem een jaar later in dit, tot aan zijn dood op 25 juni 1896 door hem waargenomen, ambt bevestigde. Bijgevolg was hij degene die op 14 juni 1895 ‘aan den Heer K. Alberdingk Thijm te Baarn’ deed weten: ‘Op last van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, heb ik de eer U kennis te geven, dat zij in hare jaarlijksche Algemeene Vergadering, gehouden den 13 den Juni l.l., U tot haar Medelid heeft verkozen. - De Maatschappij vertrouwt, dat Gij ook in haren kring zult willen medewerken tot haar doel, de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde. Zij wenscht zich geluk met de gedane keuze, en hoopt dat Gij het lidmaatschap wel zult willen aanvaarden. - U hiernevens een afdruk van de Wet onzer Maatschappij aanbiedend, neem ik de vrijheid U te verzoeken mij binnen den tijd van eene maand met Uw gunstig antwoord te willen vereeren.’ Was getekend: Emile Seipgens.Ga naar eind10 Deze brief moest nog ten huize van Van Deyssel, de villa Villetta te Baarn, binnenkomen toen op donderdag 13 juni 1895 Van Deyssel Albert Verwey berichtte: ‘Ik zie zoo even in de courant dat wij benoemd zijn tot leden der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, te gelijk met Edward B. Koster o.a.Ga naar eind11 Wij hebben, meen ik, eens te Noordwijk dit geval voorzien en toen afgesproken te bedanken. Hoe doet men dat? Waarschijnlijk door terugzending van het te verwachten diploma. | |
[pagina 33]
| |
De eenigen van onze generatie, die benoemd zijn, - V. Eeden en Netscher - hebben voor zoo ver ik weet ook bedankt. - Ofschoon ik eigenlijk heelemaal niet gestemd ben om onschuldige lieden die mij een beleefdheid bewijzen te bruskeeren, moet ik het, dunkt mij, doen om trouw te blijven aan de traditie van '80.’Ga naar eind12 Op diezelfde datum vertrok er uit Amsterdam een brief van Van Deyssels intimus, de acteur Arnold Ising Jr. (1857-1904) naar Baarn. Ising vroeg zich daarin af: ‘Ik weet niet of ik je geluk moet wenschen met je benoeming tot Lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde. Met belangstelling heb ik je naam gelezen, maar daar je er weinig aan hebt en het centen kost, vermoed ik dat je misschien bedanken zult.’Ga naar eind13 Dit laatste is gebeurd, waarschijnlijk toch vooral door het overredende duwtje in de rug zoals dit vervat lag in Verweys brief van 15 juni 1895: ‘Ja, geluk met je opname in de officieele geletterdheid. Ik heb de Meester die er mij naar vroeg, gister geantwoord dat ik bedanken zal.Ga naar eind14 Zij zullen, denk ik, een gedrukt bericht sturen en dan zal het best zijn te antwoorden dat men gevoelig is voor de welwillendheid, maar de benoeming niet wenscht aan te nemen. Lieve God, we kunnen de letterkunde toch niet bevorderen in overleg met alle slechte novellisten en verzen-schrijvers van Nederland! Om niet te spreken van het ongetelde heer van kommiezen-chartermeester en adjunct-archivarissen van alle provincies. Bovendien is deze beleefdheid eene die hoofdzakelijk de kas van de Maatschappij ten goede komt.’Ga naar eind15 Waarschijnlijk heeft dit laatste argument bij Van Deyssel de doorslag gegeven en moet hij de ‘boe- boe- boezemvriend’ van zijn vader zaliger gedachtenis een schrijven hebben doen toekomen van de hem door Verwey gesouffleerde strekking. Toen hij echter in de laatste week van mei 1917 zo goed als geen uitweg meer zag om het hoofd te kunnen bieden aan de grote financiële zorgen, die hem sedert het laatste kwart van 1914 dreigden de das om te doen,Ga naar eind16 maakte de accountant mr. E.J. Korthals Altes hem attent op de Wet van de Maatschappij in het algemeen en op de statuten van haar ‘Fonds’ (art. 81-83) in het bijzonder. Spoorslags richtte hij zich tot Scato Gocko de Vries (1861-1937), sedert mei 1909 buitengewoon hoogleraar in de Middeleeuwse Handschriftenkunde te Leiden en op
Lodewijk van Deyssel op zestigjarige leeftijd. Collectie Letterkundig Museum.
dit tijdstip secretaris van de Maatschappij. Op 28 mei 1917 zond De Vries onder kruisband een exemplaar van de Wet aan Van Deyssel toe. Een met gelijke post verzonden briefkaart behelsde onder meer de mededeling: ‘Uit art. 83 zal U blijken wat in aanmerking kan komen voor ondersteuning uit de renten van dat Fonds’, een mededeling waarmee Van Deyssel niets kon aanvangen omdat hij in plaats van wat het woord wie had verwacht!Ga naar eind17 De Maatschappij leek hierna de Tachtiger niet meer te willen loslaten. Hoe precies een en ander gespeeld werd, vermag ik niet te reconstrueren. Maar in 1919 was Van Deyssel, als bij toverslag, dan toch eindelijk officieel lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, zij het niet langer als inwoner van Baarn maar als gescheiden man op kamers te Haarlem.Ga naar eind18 Voorlopig blijft het volslagen onverklaarbaar dat de Maatschappij het jaar van ingang van Van Deyssels lidmaatschap terugvoerde naar ... 1895 en, tot Van Deyssels levenseinde toe, in die terugvoering is blijven volharden! De start van het lidmaatschap was overigens niet erg gelukkig. In zijn woning aan de Wasstraat 29 te Leiden had dr. Jacobus Heinsius (1872-1947), redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en penningmeester van de Maatschappij, zijn handen vol met het schrijven van aanmaningen die Van Deyssel moesten bewegen zijn contributie over de jaren 1919, 1920 en | |
[pagina 34]
| |
1921 te voldoen. De contributie bedroeg toen zes gulden per jaar. Dat het te langen leste met die betaling in orde kwam, valt indirect af te lezen uit het aan Van Deyssel gerichte schrijven d.d. 13 juni 1925, door dr. Cornelia Serrurier (1879-1962), waarin namens het Bestuur van de Maatschappij werd meegedeeld dat de op 10 juni 1925 gehouden jaarvergadering hem met algemene stemmen had benoemd tot lid van de Commissie voor Schoone Letteren. Over de activiteiten van Van Deyssel, in diens gedaante als ‘de heer K.J.L. Alberdingk Thijm’, binnen de jaren 1931 tot halverwege 1937, de periode van zijn voorzitterschap van de Commissie voor Schoone Letteren, heeft Nop Maas zich tamelijk recent gebogen.Ga naar eind19 In 1981 stond ikzelf stil bij het onomstreden hoogtepunt: de vergadering van 11 maart 1937, door de voorzitter geopend met een herdenkingsrede, gewijd aan Albert Verwey die op deze zelfde datum naar het kerkhof van Noordwijk aan Zee ten grave werd gedragen.Ga naar eind20 Laat ik eindigen met de openbaarmaking van een door de voorzitter uitgesproken speech binnen de Commissie-vergadering van 31 maart 1933, aan het einde van welke vergadering werd besloten op de eerstvolgende samenkomst een voorstel van de heren M. Nijhoff en J.W.F. Werumeus Buning te behandelen: ofwel, volgens het voorstel van laatstgenoemde, aan Maurits Dekker (1896-1962) de aanmoedigingsprijs toe te kennen, ofwel, volgens beider voorstel, de Mei-prijs te laten delen door Anton van Duinkerken voor
Jo Otten op een brug in Brugge, april 1935. Collectie Letterkundig Museum.
diens Dichters der contra-reformatie. Een bloemlezing met inleiding en bibliografische aanteekeningen, én het door M. Franken geschreven scenario voor de film De trekschuit, door Van Deyssel abusievelijk, zij het consequent, aangeduid als De Reddingsboot.Ga naar eind21 Zijn toespraak tot zijn mede-commissieleden handelde over de (samen met genoemde auteurs en met de bundel Tuin van Eros, door Jan Engelman) eveneens ernstig voor bekroning in aanmerking komende roman Bed en wereld, waarmee Johannes Franciscus Otten (1901-1940),Ga naar eind22 onder zijn auteursnaam Jo Otten in 1932 veel opzien baarde, maar die ook met bewondering en opmerkelijk grote aandacht besproken werd door onder anderen, en in alfabetische volgorde: Anthonie Donker, Albert Helman, W.L.M.E. van Leeuwen, Garmt Stuiveling, Maurits Uyldert, Theun de Vries en Victor E. van Vriesland. Van Deyssel slaagde erin Bed en wereld van de lijst van potentiële genomineerden te doen schrappen en wel op grond van dit betoog: ‘Het boek Bed en Wereld door Jo Otten is een voortreflijk letterkundig kunstwerk. Toch kan het, naar mijne meening, niet voorgedragen worden voor een prijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het is namelijk niet voldoende, dat iets een voortreflijk letterkundig kunstwerk zij om het overal in de wereld, waar een letterkundig kunstwerk gevraagd wordt, te kunnen plaatsen. Het eene letterkundige kunstwerk is meer geschikt voor dít doel, het andere voor dát. Zoo lijkt mij het werk Bed en Wereld ongeschikt om onder de bescherming van de Maatschappij der Letterkunde zijn leven te leiden. Indien men zich op het standpunt stelt van alleen naar de kunst-waarde te vragen en zoo wel zoo-genaamd zeer onvoegzame als zeer voegzame voortreflijke kunstwerken te bewonderen, zal men toch, wanneer er met een kunstwerk iets moet geschíeden, voor het éene geval aan een zeer zoo-genaamd onvoegzaam en voor het andere aan een zoogenaamd voegzaam de voorkeur geven. Indien iemand aan een groot en fijn kunst-liefhebber en kunstkenner, met een bibliophielen-bibliotheek als een museüm, een boek wil vereeren, zal bij de keuze de vraag naar voegzaamheid of onvoegzaamheid niet in aanmerking komen. Maar indien hij | |
[pagina 35]
| |
Lodewijk van Deyssel aan het diner in het Carlton Hôtel, 7 oktober 1939. Geheel links staat Cornelis Veth, naast hem Jo Otten. Foto Jacobs' Fotobureau / Collectie Letterkundig Museum.
het aan zijn moeder of aan zijne jonge dochter moet geven, wèl. Ik wil hiermede alleen duidelijk maken, dat niet alleen de hoedánigheid, doch ook de bestémming, factoren zijn bij deze keuze-bepaling. Aangezien ik niet geloof, dat het Bestuur der Maatschappij der Letterkunde, indien dat het werk Bed en Wereld kende, een advies, om aan dit boek een prijs te geven, zoude volgen; en aangezien de Commissie voor Schoone Letteren het er niet op kan toeleggen het Bestuur een boek te doen bekronen op goed vertrouwen, afgaande op den raad der Commissie, zonder dat het Bestuur zelf het werk kende, van welke bekroning dit Bestuur later eventuëel spijt zoude hebben, - zoo komt mij voor, dat dit werk niet voor den prijs moet aanbevolen worden.’ Het bewijs dat uit deze Commissievergadering van 31 maart 1933 niets naar buiten is gelekt, respectievelijk dat niet op enigerlei wijze Jo Otten ter ore is gekomen dat diens potentiële nominatie in de kiem werd gesmoord, uitgerekend door Van Deyssel, is gelegen in de feitelijke bijzonderheid dat de auteur van Bed en wereld zes jaar later kon worden opgemerkt onder degenen die, bij intekening, deelnamen aan het diner waarmee Van Deyssel, bij gelegenheid van diens vijfenzeventigste verjaardag, op 7 oktober 1939 werd gehuldigd in het Carlton Hôtel te Amsterdam.Ga naar eind23 Intussen krijgt dit hele verhaal nog een uiterst wonderlijk staartje in de vorm van een schriftelijke uitval, door Van Deyssel, aan het adres van dr. J.F. Otten, Boschbesstraat 105 te Den Haag. Tot goed begrip van deze in concept bewaard gebleven tekst dient de lezer te weten dat Cornelis Veth (1880-1962) geëerd zou worden met een diner bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op 3 maart 1940.Ga naar eind24 En voorts dat Van Deyssel met ‘het eerste werk van uw collega Ott’ zinspeelde op Gerrit Leopoldus Antonius Ott (1898-1987) en diens debuut Muzikale confectie (1930), geschreven onder de auteursnaam Leo Ott. Of Van Deyssel er nadien weet van heeft gekregen dat Jo Otten op 10 mei 1940 om het leven kwam door ‘de enige bom die op die dag Den Haag zou treffen’,Ga naar eind25 is mij niet bekend, zoals ik ook niet weet of Otten op Van Deyssels schrijven heeft gereageerd. Dit schrijven luidde: Haarlem, Dreef 4. - 16.2.'40. - | |
[pagina 36]
| |
eer ergens samen is. Ik heb mij afgevraagd of ik mij misschien ergens zeer lofprijzend had uitgelaten over het eerste werk van uw collega Ott,Ga naar eind26 dat in der daad zeer hoog in mijn achting staat. |
|