Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 20
(2002)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Céline Beijer en Jan de VetDe bundel Verschiet (Amsterdam, De Bezige Bij 2001) werd bekroond met de Ida Gerhardt Poëzie Prijs 2002 en de VSB Poëzieprijs 2002. In haar zesde bundel gedichten jongleert Anneke Brassinga andermaal vrolijk met taal, waarmee zij de op het eerste gezicht uitzichtloze somberheid weet te relativeren. Met baldadige ironie brengt zij hoop en pessimisme in balans. Twee gedichten uit de bundel worden hier nader bekeken.
Verschiet telt twee afdelingen oorspronkelijke poëzie naast enige vertalingen van werk van Samuel Beckett en Ingeborg Bachmann die verzameld zijn in de afdeling Andermans. De beginregel van de bundel verwoordt een positieve psychische toestand: ‘Fluit er een merel, dan voel ik geluk’. De lezer van de bundel die voor het eerst van deze woorden kennisneemt, herinnert zich nu ongetwijfeld de merkwaardige titel van afdeling I die hem zo-even onder het oog is gekomen, het neologisme Merelloos. Bij hem zal de verwachting postvatten een belijdenis van vreugdeloosheid te hebben opgeslagen.Ga naar eind1 Maar misschien vrijwaart een tweede herinnering hem van voorbarigheid. Het motto dat Brassinga's bundel als geheel bij de lezer introduceert, bestaat namelijk uit het getuigenis van Shelley dat het menselijk hart de droesem van wanhoop kan drinken zonder aan het leven en de liefde te verzaken. Inderdaad levert afdeling I zich niet zonder verweer uit aan pessimisme. Weliswaar blijkt het woord Merelloos verderop nóg tweemaal voor te komen: boven het langste gedicht van afdeling I en in de laatste regel daarvan die over het doodsduister spreekt van ‘het binnenste der aarde schoot’, ons aller voorland. Het reeds aangehaalde openingsgedicht van de bundel, dat de titel Roeping draagt, suggereert echter dat de ‘ik’ van deze tekst geluk kan hebben. Ooit wordt deze verwoede luisteraar misschien zodanig door merelzang gegrepen dat de melodie ervan bezit van hem neemt en zijn geluk bezegelt. ‘Dan vangt in mij misschien het zingen aan.’ Bovendien gaat het sombere beeld van de modderdonkere schoot der aarde waarin wij zullen belanden, uit het gedicht over merelloosheid, samen met een baldadige ironie die relativerend werkt.Ga naar eind2 De regel bijvoorbeeld ‘Nabij nabij o en voorgoed nabij’, aanstekelijke ironisering van de weemoed waaraan Bloem zich overgaf. Geen onverdeeld pessimisme dus in afdeling I. Wel is het de vraag, of hoop en pessimisme er in evenwicht zijn. En of het in de twintig gedichten van deze afdeling bij dit ene spanningsveld blijft.
Om eerstgenoemde vraag nader tot een antwoord te brengen lijkt een onderzoek van het gedicht Verdomhoek, een titel die als het ware somberheid uitwasemt, een begaanbare weg. Opnieuw hanteert Brassinga hier een neologisme. Verdomhoek is gekapt uit het slechts als diminutief bestaande woord ‘verdomhoekje’: iemand in het verdomhoekje duwen, wil zoveel zeggen als met een medemens bewust geen rekening houden, hem niet doen meetellen. Verdomhoek zal dus handelen over een plaats des onheils voor wie erin verkeert, tevens echter over liefdeloze bejegening want zo'n oord zoekt niemand vrijwillig op. Opvallend is dat het uit vier kwatrijnen bestaande gedicht een bijna cyclische opbouw vertoont. Bijna: de regels 1-3 van de eerste strofe zouden geheel overeenkomen met de drie regels die het gedicht afsluiten, als daar niet het met leestekens zo nadrukkelijk gemarkeerde element ‘- anders waarvoor...’ was geplaatst. Eerst die twee woorden. Ze kunnen slechts op vragende toon worden gelezen. Samen vormen ze het soort vraag dat in feite als argument of sterke verzekering pleegt te werken. Het direct voorafgaande wordt erdoor gecanoniseerd, als onbetwijfelbaar geponeerd: probeer het niet tegen te spreken. De drie punten die dan nog volgen, hebben echter een omgekeerd effect. Ze nemen veel van de stelligheid weg die de woorden | |
[pagina 46]
| |
‘anders waarvoor’ uitdrukken. Het geheel krijgt een peinzend karakter. Dat laatste kwatrijn vertoont een opvallend hechte constructie die zich realiseert door rijmwerking. Dat was ook al het geval in de overeenkomende regels uit kwatrijn I waar de assonerende oo-klank en de alliteraties ‘leent’, ‘looft’, ‘lief’ voor een hecht staketsel zorgen. Dat staat in het laatste kwatrijn opnieuw overeind en wordt er nog versterkt door het gekruist rijm aan de regeleinden. Dat kleine verschil bij zoveel overeenkomst tussen de eerste en de laatste strofe van het gedicht verleidt de lezer er gemakkelijk toe ook aandacht te schenken aan de regels in die kwatrijnen die helemaal niet gelijkluidend zijn. Hij doet dan de interessante observatie dat in deze twee regels van een andere, te weten een inhoudelijke overeenkomst sprake is. In beide prikt en vlijmt het. Er zijn respectievelijk ‘splinters’ en ‘snijdende woorden’. Die twee elementen vormen bij nader toezien de ophangpunten van een brug die over de twee middenstrofen heenvoert. Daar dreigt een bar landschap. Het is er ‘volgeprikt met scherven’. Eenmaal over de brug, over ‘pijn en moeite’ heen, voert de weg naar ‘dood gelezen’. Vraag is wie of wat hier door de dood getroffen werd. Ligt het antwoord reeds opgesloten in de eerste regel van het gedicht? Verbergt die een slachtoffer dat zich naar een onheilvolle plaats, een ‘verdomhoek’ ziet gedwongen? Daar en in het vervolg van het eerste kwatrijn wordt het geheim echter niet prijsgegeven. Dat heeft twee oorzaken. Na ‘lief te hebben’ houdt de zin op, terwijl de lezer juist daar de hoofdzaak van de boodschap verwacht, een zinsgedeelte met een werkwoord dat zich met ‘Diegeen’ op grammaticale wijze laat verbinden. Vervolgens is de opeenstapeling van ontkennende woorden - ‘geen’, ‘noch’, ‘noch’ - op het eerste gezicht onbegrijpelijk, al daagt het vermoeden dat ‘die geen’ met ‘Diegeen’ niet alleen grammaticaal verbonden moet worden, maar ook familiaal: zonder er geheel hetzelfde uit te zien lijken ze bedrieglijk op elkaar, zijn ze te betrappen op familietrekken. Drijven verwanten elkaar de verdomhoek in? Kenmerkend voor de inzet van het eerste kwatrijn is ook dat de woorden ‘Diegeen die geen’ zich slechts haperend laten lezen. Het is alsof na ‘geen’ een object bedoeld was dat in aarzeling opgaat en nog niet kan worden uitgesproken. Zoiets als: ‘een goed hart toedraagt’. Na die hapering, een kunstig bewerkt uitstel van de boodschap waarom het in het gedicht gaat, moet de syntaxis het ontgelden. Want keert men terug naar het begin van de zin en leest men ‘Diegeen die geen noch leent het oor / noch looft de dag van wie geboren was / om lief te hebben’, dan valt er met de parataxis van ‘noch’ - ‘noch’ geen zijde te spinnen. En op het herhaalde ‘noch’ rijmt in regel drie ‘toch’ wat aan het gevoel van hapering nog een ander besef toevoegt, dat van misrekening en teleurstelling. Er mocht een veilige dansvloer verwacht worden, maar... Aarzeling en teleurstelling verbinden zich op kosten van grammatica en syntaxis tot een beklemmende eenheid. Voor wie de woordenbrug tussen kwatrijn I en de laatste strofe over is gegaan, heeft het gedicht een frappante ontdekking in petto. De passant beseft dat hij aan het begin op het verkeerde been is gezet. Er had na ‘lief te hebben’ niets meer hoeven volgen. De zo node gemiste aanvulling had daarentegen aan het begin moeten staan. Een pregnante manier om het essentiële karakter van die aanvulling in het oog te doen springen en zo in het licht te stellen dat het hier om een hoofdzaak gaat. Een hoofdzaak die de peinzende slotwoorden van het gedicht rechtvaardigt. Het einde van de derde strofe spreekt betreffende die hoofdzaak over de groei van een ‘begrip’, een proces dat niet onbewogen wordt ondergaan maar huiver opwekt. Toestand die in een invoelbaar verband staat met de peinzende sfeer van de slotwoorden ‘- anders waarvoor...’, terwijl beide plaatsen ook het gebruik van zware leestekens gemeen hebben. Wat het begrip inhoudt waarop de lezer wacht, moet nu gezegd worden. De geraffineerd opgevoerde spanning die het gedicht doortrekt, vergt een ontlading. Eerst vragen de twee overbrugde middenkwatrijnen nu echter aandacht. Er is daar sprake van een vreugdevolle plaats, een dansvloer die evenwel onbruikbaar was - verleden tijd: we bevinden ons in een ervaren verleden - door glassplinters. Of vervuild door zilvervisjes, ook met het synoniem ‘suikergasten’ aangeduid, diertjes die er lief uitzien maar gaten eten in ‘wit katoenen sokjes’, aanduiding van de onbezorgde naïveteit van de jeugd. Splinters glinsteren, of zilverkleurige insecten spelen een vraatzuchtig spel: wat | |
[pagina 47]
| |
een bedrijvigheid, ‘vertier’, op die dansvloer. Kwatrijn III vormt opnieuw een gedeelte van het gedicht waarin rijmen een belangrijke rol spelen. Positioneel zijn het binnenrijmen en kruislings over de regels springende rijmen van onderscheiden typen: ‘volgeprikt’ - ‘losgewrikt’ en ‘moeite’ - ‘vloeide’ - ‘groeide’. Ieder van beide combinaties belichaamt een tegenstelling, de eerste zelfs ter voorbereiding van nog een andere. Eerst wordt gezegd dat de hinderlijke scherven die overal prikken ‘met pijn en moeite’ uit de dansvloer werden losgemaakt - de tegenstelling tussen vast en los -, maar het hielp niet: uit eigen vel kwamen er nieuwe te voorschijn. Tweede rijmcombinatie: er vloeide geen bloed wat gezien de scherpe scherven verwacht mocht worden, maar er daagde een ‘begrip’. Dat moet een inzicht geweest zijn om van te ijzen: een vorm van doodgaan was er mee gemoeid. Welk inzicht? Komt nu de verdomhoek te voorschijn? Het begrip waarom het gaat, laat zich blijkbaar slechts op een indirecte wijze openbaren. Zonder omwegen wordt daarentegen toegegeven dat er iets ter dood is gebracht: zoveel is wel met huiver tot het bewustzijn doorgedrongen. ‘Snijdende woorden’ hebben de medemens, een wezen aangelegd op liefde, gehoor geweigerd en hem de instemming met zijn bestaan onthouden. Op die manier werd het ‘begrip’, inzicht, dat juist het tegendeel daarvan had moeten geschieden, ‘dood gelezen’ en die medemens de ‘verdomhoek’ ingeduwd. De koppeling van ‘Diegeen’ en ‘die geen’ suggereert dat men daar zelf ook terechtgekomen is, althans zichzelf in gelijke mate heeft beschadigd.
Het gedicht Verdomhoek heeft met andere teksten uit de afdeling Merelloos kenmerken gemeen. Daarop wordt nu verder ingegaan. Het blijkt om uiteenlopende eigenschappen te gaan. Zo zijn er inhoudelijke overeenkomsten met enige andere gedichten uit de eerste afdeling. De ontzetting die Verdomhoek uitspreekt over het destrutieve in mensen, bewoont ook het gedicht Signalement en gaat daar - maar nadrukkelijker dan in Verdomhoek - samen met het besef dat agressie, ook wanneer die niet beoogd wordt, als een boemerang tot de agressor terugkeert. [...] Onschuldig ben ik
kiem die onontloken plagen zaait - tot op
de dag
dat ik mijn beul zal zijn, mijn hakblok
en de bijl.
Misrekening en desillusie doen zich gelden wanneer de dansvloer een plaats des onheils blijkt te zijn. Het gedich Overzij drukt een vergelijkbare stemming uit. De oorzaak van de malaise is echter een andere. Hier niet liefdeloosheid, maar overmoed. Al te lang heerste de illusie van onkwetsbaarheid. Nu bieden alleen nog de ‘priemende schotsen (van een) bevroren rivier’ een ‘vluchtweg’ aan. Dat betekent een pijn die niet meer zal ophouden. [...] Je voeten
ze blijven voor altijd erbarmelijk bloeden.
Ook wat de gebruikte beelden aangaat, zijn Verdomhoek en Overzij verwant: hier ‘splinters’ en ’scherven’, daar ‘priemende schotsen’.
Zoals eerder in deze beschouwing werd gesuggereerd, heerst in de afdeling Merelloos geen uitzichtloze wanhoop. In het gedicht Aanzoek wordt moedig verzet geëvoceerd. Het subject van deze tekst dat weet door zichzelf ‘heengezonden, onbewoonbaar verklaard’ te zijn, spreekt het ‘klein maar taai oneetbaar hart’ aan dat zijn ‘schrale ribbenkast’ bewoont en zegt: Blijf met mij hokken [...]
in het innig bed van geest, bij het weerlicht
getemperd door weemoed, van ons verstand.
Het krachtigst lijkt dit verzet tegen wanhoop, waarvan in een aantal gedichten uit afdeling I sprake is, naar voren te komen in het slotgedicht van die afdeling. In dit gedicht met de ietwat gewilde, ambigue titel Weg wordt in twee elementen van verschillende omvang een conflict beslecht tussen het leven en een ‘ik’. Geen ondubbelzinnige, triomfantelijke overwinning, noch een vernietigende nederlaag is de uitkomst van de strijd tussen het gepersonifieerde leven en het ‘ik’. Op deze lezer heeft het gedicht Weg een sterk visuele werking, cumulerend in het slot, dat uitzicht biedt op een zeer persoonlijk, maar soeverein inzicht, waarin berusting de boventoon voert. In het eerste element, dat vijf versregels telt, wordt het leven voorgesteld als een almacht, waaronder het ‘ik’ hevig te lijden heeft, een felle pijn ondergaat die echter niet | |
[pagina 48]
| |
om niet is. Het in de eerste regel grammaticaal ontwrichte ‘schillen’ duidt niet alleen op een geschil, maar ook op het ontdoen van een buitenkant en het is die laatste betekenislaag die het lot van het lijdende ‘ik’ een vitale en niet geheel vreugdeloze wending geeft. De onthulling van de eigen aard gaat gepaard met de verschijning van een vergezicht; van de nevenschikking van ‘mijn aard’ en ‘mijn vergezicht’ gaat immers de onontkoombare suggestie van synonymie uit. Dit vergezicht - dat wat in het hier en nu van het ‘ik’ niet onder handbereik is - blijkt niet alleen zo gezien te worden vanuit het ‘ik’: ‘vergezicht’ suggereert in deze regels ook dat er vanuit een niet in het hic et nunc gesitueerde tijd en plaats naar het ‘ik’ wordt gekeken. Die positie lijkt aan het leven te worden toebedeeld, waarmee dat leven zijn almacht over het ‘ik’ verliest en - gezien het ‘vluchtend silhouet’ - het ‘ik’ zelfs moet prijsgeven. Met het loskomen van het silhouet heeft het ‘schillen’ zijn einde bereikt en is de macht van het leven zo niet uitgeschakeld, dan toch ten minste gebroken. Na de witregel blijkt het leven min of meer verslagen te zijn en verschijnt het ‘ik’ - los van zijn vroegere omhulsel - als een | |
[pagina 49]
| |
autonoom wezen, dat in het tweede element enige compensatie of troost is toebereid, nadat het ‘onder lange haal van mes’ de meedogenloze wreedheid van het leven zelf heeft moeten ondergaan. In de twee versregels van dit tweede element is na alle lijden en verlies de rekening opgemaakt en met een zekere fermheid of schril optimisme verwoordt het ‘ik’, in een cumulatie van taalspeligheid, een verworven inzicht: het leven ‘is mij van eind tot einder opgeklaard’. De positie van ‘einder’ in deze versregel roept de vraag op, of ‘einder’ hier een visuele impressie is en in die hoedanigheid enkel synoniem voor het reeds genoemde ‘vergezicht’, of tevens een comparatief van het woord ‘eind’ dat voorafgaat, geboren uit het vrolijk jongleren met taal waarin Brassinga zich graag uitleeft. Een spel dat zij ook bedrijft in de passage ‘liefste doorluchte, als kroonluchter’ in Aanzoek.Ga naar eind3 Kijkt het ‘ik’ in dit slotgedicht zo ver als het kan, tot de uiterste grens van een niet vastliggende, maar wel waarneembare ruimte? Of is het dit ‘ik’ gegeven over het eind, over de gelimiteerde afstand en voorbij het bepalende en beperkende slot te zien? Zou dat laatste het geval zijn, en niets wijst op de onmogelijkheid daarvan, dan is de ‘ik’ uit Weg erin geslaagd te realiseren wat voor de ‘ik’ in het openingsgedicht Roeping nog een hypothetische vraag was: [...] stel dat ik al op weg zal zijn Niets minder dan het leven zelf is voor het ‘ik’ in de laatste regel van het slotgedicht van afdeling I ‘opgeklaard’, alsof er nu in een duistere kwestie enige helderheid of verduidelijking is gekomen. Het opgeklaard zijn duidt op een verdrijving van duisternis of somberheid, waardoor zichtbaar wordt wat voorheen slecht te zien, onzichtbaar was of wat vervuld was van diepe vreugdeloosheid. Dat die helderheid niet zonder pijn en moeite is verkregen, wordt in het eerste element genoegzaam geduid. Naast het al eerder geconstateerde spanningsveld tussen pessimisme en hoop, dat zich in tal van gedichten uit afdeling I openbaart en dat ook in Weg niet ontbreekt, lijkt zich hier een tweede spanningsveld aan te dienen. Het laat zich wel omschrijven als de spanning tussen persoonlijke beperktheid of begrensdheid en het onbegrensde.Ga naar eind4 Door de positionering van ‘opgeklaard’, dat over de witregel rijmt met ‘aard’ en ‘uitgespaard’, wordt een hechte eenheid van dit in verschillende opzichten in tweeën gespleten gedicht gesmeed, ter versterking van het ‘schillen’ uit de eerste regel van het eerste element, dat met ‘willen’ uit de eerste regel van her tweede element een rijmklank gemeen heeft.
Dat Brassinga grossiert in dichterlijke kunstgrepen, bleek reeds uit de analyse van Verdomhoek. Daar past zij onder meer een techniek toe van weglating of uitstel: wat gezegd moet worden ontbreekt op het moment waarop de lezer dat verwacht en spanning begint zich op te hopen die zich pas later ontlaadt. Zoals aangetoond valt deze in het oog springende kunstgreep ook te constateren in Weg, het laatste gedicht van de eerste afdeling uit de bundel Verschiet: daar komt de verzamelde spanning pas in de slotwoorden vrij. De gedichten Wadlopen en Merelloos vertonen hetzelfde kenmerk. Zo duurt het in Merelloos tot de vijfde strofe voor het lang verbeide koppel van onderwerp en persoonsvorm zich aandient. Hier hoopt spanning zich op, niet anders dan in Verdomhoek. Syntactische vrijheden vormen een ander middel uit het instrumentarium van Brassinga dat zowel in Verdomhoek als in andere gedichten uit de eerste afdeling toepassing vindt. De volgorde van zinsdelen bij voorbeeld in ‘Lag toch klaar / de dansvloer [...]’: een dagelijkser taalgebruik plaatst hier het onderwerp direct na het werkwoord. Een vergelijkbare afwijking kleurt de regel ‘Ruïnes? Ik weet ze in mijn leven al’, waarmee het gedicht Verschiet te Rome begint. Nog verder verwijderd van de standaardtaal is de verbinding ‘de steen [...] / des aanstoots en te grabbel’ in het gedicht Signalement. Opmerkelijk aan het idioom van Verdomhoek is dat de dichteres hier niet praalt als de inventieve woordensmid die zij zich in sommige andere verzen van dezelfde afdeling toont. Een punt van verschil dus. Wel is het titelwoord van dit gedicht zelf een neologisme maar creaties als ‘Schrale jij ontroost’ gevolgd door het woord ‘ontroostbaar’, of een vergelijking ‘als liefste doorluchte, als kroonluchter / ontvlammen’, beide uit Aanzoek,Ga naar eind5 komen hier niet voor. Waarschijnlijk | |
[pagina 50]
| |
omdat ze zoveel aandacht opeisen dat ze de werking van het uitstelmechanisme in Verdomhoek zouden hinderen. Een overeenkomst ten slotte tussen Verdomhoek en vrijwel alle andere gedichten van de betreffende afdeling, is het drukke gebruik dat van het rijm wordt gemaakt en de veelsoortigheid daarvan. Zo vormt het gedicht Smartbom een kunstig mechanisme van klankovereenkomsten die als de radertjes in een horloge de gedachtegang van dit vers voortstuwen en de deernis ervan vormgeven: Blind van dove domme liefde,
lichtend lam, in afgrond zwart.
Waar kan hart op zoek
naar huis een krater slaan?
De beginrijmen, eerst een assonerend koppel en daarna de rijmwoorden ‘Waar’ en ‘naar’, vormen de aanvang van regels met reeksen alliteraties: ‘dove’, ‘domme’ en ‘liefde’, ‘lichtend’, ‘lam’. Met ‘hart’ rijmt het voorafgaande ‘zwart’ en in de slotregel opent zich een ‘krater’ van aa-klanken. Een continuïteit van klankverbindingen. Het aardigst is het gebruik dat Brassinga van rijmeffecten maakt, misschien wel wanneer zij op een gewone, om niet te zeggen: bar conventionele toepassing van dit middel, een staaltje van haar woordacrobatiek doet volgen. In het gedicht Reislust bijvoorbeeld eerst de reeks ‘barre’, ‘barse’, ‘branding’ en daarna ‘het onafzienbare / zien baren’.
Het is een heel instrumentarium van rijmcorrespondenties en klankeffecten dat Brassinga weet te benutten in haar jongste bundel Verschiet. Verrassende rijmen of klankverbindingen die soms over elkaar heen buitelen, versterken bovendien het effect van bepaalde taalcreaties. Zo dringen opvallende neologismen en woordspelingen zich met extra nadruk aan de aandacht op doordat een kunstig spel van klanken en rijmen hen als het ware aanwijst. Klankverbindingen en rijmwoorden zijn hier niet alleen te vinden binnen een versregel; ook over versregels en zelfs over strofen heen gaan klanken en rijmen verbindingen aan. Dit resulteert in het hechte staketsel, dat vrijwel ieder gedicht in de bundel is. Maar er is meer. Geraffineerde verbindingen van klanken, rijmen - al of niet gerelateerd aan nieuwvormingen of woordspelingen - dragen in hun speelsheid bij aan een zekere lichtheid in Brassinga's poëzie, maar zij niet alleen. Het is ook de ironie, die daarbij een rol van betekenis speelt. In afdeling I van Verschiet zijn somberheid en soms aan wanhoop grenzend pessimisme volop aanwezig, maar de overhand krijgen zij niet. Daartegen verzet zich die ironie - in verschillende gradaties van fijnzinnigheid - en gloort er zelfs sporadisch een sprankje hoop. Dat laatste lijkt het geval in een enkel gedicht, waar sprake is van stuiten op begrenzingen van het bestaan. Op limieten die althans in taal gepasseerd of verlegd kunnen worden, ook al is dat misschien slechts voor even. Voor de duur van het gedicht is het soms mogelijk de uiterste grens voorbij te gaan. Geconcludeerd mag worden dat pessimisme noch hoop de overhand krijgen in deze gedichten. Op verschillende manieren gearticuleerd en ook geïroniseerd zijn somberte en vreugdeloosheid er in evenwicht. Zonder dat de ernst verloren gaat, wordt zo in gedichten van Brassinga recht gedaan aan het leven. |
|