Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 20
(2002)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdJabik VeenbaasOp 5 april jongstleden overleed de Friese dichter D.A. Tamminga. Tamminga was een dichter van formaat; zijn talent vond ook buiten Friesland erkenning. Bovendien heeft hij als taalkundige, bestuurder en activist zeer veel voor het Friese cultuurleven betekend. Tamminga was lid van de Maatschappij sinds 1947. Douwe Annes Tamminga werd geboren in 1909, in Winsum, als zoon uit een landarbeidersgezin. In 1922 werd hij zelf boerenknecht, drie jaar daarna timmermansknecht. Voor iemand met zijn intellectuele gaven betekende dit een valse start, een achterstand, die hij later moest goedmaken: na nog geen jaar ulo en enkele jaren ‘Christelijke Nor- | |
[pagina 15]
| |
maallessen’ behaalde hij in 1933 de onderwijzersakte. Tamminga kon als onderwijzer geen vaste baan vinden in de crisisjaren. Na een cursus aan een volkshogeschool in Denemarken werd hij leider in een werkkamp voor jonge werklozen in Ede. In 1942 trad hij als docent Nederlands en Fries in dienst bij de Rijkslandbouwwinterschool in Sneek. In de laatste oorlogsjaren moest hij een poos onderduiken, maar na de bevrijding nam hij het lesgeven weer op. In 1962 verbond hij zich als wetenschappelijk medewerker aan de Fryske Akademy, waar hij zich bezighield met het Wurdboek fan de Fryske taal. Dat deed hij tot aan zijn pensionering in 1974. In 1936 trouwde hij, met Sjoukje Piebenga. Hij is heel gelukkig met haar geweest, tot aan haar dood in 1988, maar hij heeft ook veel verdriet met haar ervaren. Enkele malen verloren de Tamminga's een kind bij de geboorte. En in 1966 stierf hun enige zoon, Anne, nog maar negentien jaar oud. Tamminga was een veelzijdig talent en heeft op diverse terreinen veel voor de Friese cultuur betekend. Als taalkundige nam hij zijn verantwoordelijkheid voor het bewaren en overdragen van de Friese taalschat, met zijn werk voor het woordenboek en de fijnzinnige taalanalyses in de krantenrubriek ‘Op 'e taelhelling’. Hij was een begaafd schrijver, die een belangrijk oeuvre schiep, bestaand uk verzen, romans, toneelstukken en beschouwingen. Maar ook in andere opzichten verrijkte hij de Friese literatuur, met zijn redactiewerk voor literair tijdschrift De Tsjerne, zijn prachtige vertalingen en zijn vele bezorgingen. In de Friese poëzie van de twintigste eeuw was hij een grootheid. Zijn dichterschap werd bevloeid door drie hoofdbronnen: de liefde tussen man, vrouw en kind, de dienstbaarheid aan de Friese cultuur en het geloof in God. Vooral de twee eerste bronnen hebben in directe zin grote vruchtbaarheid bewerkt. Zijn religieuze poëzie, in beginsel protestants geaard, vond even een sterke persoonlijke vorm in de Nije gedichten, maar had daar meteen de bovengrens van haar ontwikkeling bereikt. Tamminga behoorde tot de laatste generatie Friese schrijvers voor wie de dienstbaarheid aan de Friese cultuur als directe literaire impuls kon fungeren. Die dienstbaarheid had haar krachtigste poëtische uitwerking in zijn
Foto Robert Posthumus.
balladen, zoals die gepubliceerd werden in de bundels Balladen en lieten (1942) en Balladen (1956). Tamminga schreef zijn balladen met het vooropgezette doel de Friese lezers toegankelijke poëzie te geven. Ze ontstonden in een tijd dat het genre ook in de Nederlandse literatuur was geherintroduceerd, door mensen als Nijhoff, Hendrik de Vries en Werumeus Buning. Met name uit de bundel Negen balladen van de laatste treffen we wat sporen in Tamminga's balladen aan, terwijl de ‘Ballade fan de trettjin asega's’ (‘Ballade van de dertien asega's’) in bepaalde regels herinnert aan ‘De kinderkruistocht’ van Nijhoff. Toch vond Tamminga in de balladen een zeer eigen toon. Ze vertellen steeds een met veel drama geladen verhaal. Hun hoofdmotief is nogal eens de menselijke hoogmoed die wordt afgestraft. Ze hebben in beginsel een beschrijvende, niet-persoonlijke vorm, maar krijgen op hun beste momenten een psychologische gelaagdheid, zoals in de ‘Ballade fan Mata Hari’ (‘Ballade van Mata Hari’) of een betekenisverdieping, zoals in de ‘Ballade fan de Wyldemerk’ (‘Ballade van de Wildemarkt’), waarbij de opzwepende laatste strofen lijken te verwijzen naar de wanhopige levensdrift van de mens in het aangezicht van de dood. Een van zijn mooiste balladen is zonder | |
[pagina 16]
| |
twijfel de ‘Ballade fan Wylde Rixt fan 't Oerd’ (‘Ballade van Wilde Rixt van 't Oerd’), een op een oude Amelander volkslegende gebaseerd gedicht. De arme Rixt lijdt met haar zoon schipbreuk en komt terecht op Het Oerd, een duingebied op Ameland. Haar zoon, die de eenzaamheid van het oord beklemmend vindt, vaart uit. Als hij maar niet terugkeert, plant Rixt een mast op een duin, waaraan ze een lantaarn bevestigt. De lantaarn wordt waargenomen door het schip waar haar zoon op vaart, dat koerst erop af en slaat te pletter op het strand. Rixt heeft haar zoon, ongewild, zelf de dood ingelokt. De vraag dringt zich op of juist deze ballade zo ontroert omdat Tamminga, die wist wat het was om een kind kwijt te raken, het dramatische verlies van Rixt intens kon navoelen. Tamminga blijft vóór alles de dichter van de liefde: de liefde tussen man en vrouw, tussen vrouw en kind, tussen man en kind. In 1943 verscheen, bij de illegale Marnix Pers in Amsterdam, It griene jier, een lyrische cyclus, waarin de dichter een vrouw aan het woord laat, die bezingt hoe ze naar haar geliefde verlangt, hoe ze de liefde met hem bedrijft, hoe ze zwanger wordt en hoe ze een kind ter wereld brengt. De dichter liet zich bij het schrijven van de cyclus inspireren door de reeks ‘Geboorte’ van Ed. Hoornik. Maar er is een groot verschil in sfeer tussen beide cyclussen. Bij Hoornik spelen de fysiologische feiten een grotere rol dan bij Tamminga; Tamminga maakt het proces lieflijker, minder ruw en aards, hij idealiseert. Meer dan bij Hoornik ligt bij Tamminga het accent op de psychologische ontwikkeling van de vrouw. Zijn tekening is ook rijker aan aspecten en nuances. Bij Tamminga krijg je het idee dat je een heel proces volgt, bij Hoornik neem je momenten waar. In 1945 verschenen de Nije gedichten, waarin de dichter zichzelf sterker dan daarvoor blootgaf. Ze vormen een hoogtepunt in zijn oeuvre. In het eerste en tweede deel van het boek vallen in het bijzonder de verzen op waarin de dichter rouwt over het verlies van een kind. Monumentaal is ‘De sitadel’, waarvan Obe Postma ooit heeft gezegd dat het ‘een gedicht is, zoals een dichter er allicht maar één in zijn leven maakt’. Tamminga beschrijft hier het samenzijn van man en vrouw tijdens de maaltijd. Het gemis van het kind wordt op een schrijnende manier voelbaar gemaakt, de dichter legt over de twee echtelieden een gloed van erbarmen en van stille, heroïsche liefde. ‘De sitadel’ behoort tot de mooiste en meest bewonderde gedichten in de Friese taal. Als het hedendaagse talent Tsjêbbe Hettinga in een recent gedicht spreekt over ‘de hoge muren van liefdes citadel’, zal elke Friese poëzielezer die woorden herkennen en als hommage lezen. In de bundel Floedmerk (1965) vinden we het gedicht ‘Sà âld te wurden’ (‘Zó oud te worden’), waarin de dichter spreekt over zijn zoon, met wie hij later ‘zwerftochten’ wil ondernemen ‘naar die oude es’. Die droom werd wreed verstoord. De dood van zoon Anne, ruim twintig jaar later, betekende een vreselijke slag voor het echtpaar Tamminga. Tamminga's vrouw Sjoukje is de klap eigenlijk nooit helemaal te boven gekomen, en ook de dichter zelf is de pijn altijd blijven voelen. Om Anne bij zich te houden en om zijn verdriet de baas te worden schreef hij de cyclus In memoriam (1968). Het werd een indrukwekkende klaagzang, die ook buiten Friesland opviel, nadat al in 1968 de eerste. Nederlandse vertaling verscheen, van de hand van Theun de Vries. Ieder mens die ooit om een gestorvene heeft gerouwd, kent de ervaring dat het hele leven in het perspectief van dat verdriet lijkt te staan. Die ervaring wordt in de cyclus treffend overgebracht. De dichter zoekt de plekken op waar de dierbare kwam, hij gaat naar diens graf, en hij wordt steeds en steeds weer geplaagd door de droevige herinnering. Of hij nu de kieviten hoort roepen of de klokken hoort luiden, of hij nu door de regen loopt of in de tuin werkt, altijd krijgt hij zijn kind voor zich; de dood is alomtegenwoordig, niet te ontwijken: nachtklanken, nu dragers van leed en rouw,
hij hoort u niet, maar hoorde u te horen:
wilgen, ruisend, buigend voor 't sterrengloren,
en aan de mast het zwiepend vlaggentouw.
Tamminga is heel oud geworden, maar hij kreeg in zijn nadagen nog veel waardering voor zijn werk. In 1999, ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag, verschenen zijn memoires Trochpaden en De citadel, een selectie uit zijn dichtwerk met Nederlandse vertalingen. De boeken werden hem aangeboden op een feestelijke middag in de | |
[pagina 17]
| |
schouwburg van Leeuwarden, waar tout literair Friesland hem een staande ovatie gaf. Hij mocht die middag meemaken met Lize Meijer-Miedema, een hervonden jeugdliefde, vanaf zijn tachtigste zijn dierbare levensgezellin. Ook in dat laatste, zware jaar, toen zijn oersterke gestel door ziekte werd ondermijnd, heeft hij troost en warmte bij haar gevonden. In Tamminga verliest de Friese cultuur een markante en unieke persoonlijkheid. Hij was een man van de generatie Hoornik en Vasalis, en een dichter met vergelijkbare betekenis. Op dinsdag 9 april werd hij in het gehuchtje Tsjalhuzum begraven, naast zijn eerste vrouw Sjoukje, die hij eens zo teder aansprak in dat tragische liefdesvers ‘De sitadel’, en dichtbij zijn zoon Anne, die zal voortleven in de schitterende cyclus In memoriam. De sitadel
Nea sloech it waarme reabekape
ljocht meilydsumer en kliener
bemanteling om dy, it memmich wêzen
bûgd oer it miel, dat tusken de iensumheid
fan ús tegearre-wêzen reeskikt stie. Nea tagediener
tape in frouwehân it yngoe drinken
mei sok ûnrimpen en stil skinken
oer yn de glêzen fan gemiensumheid.
Lea', it wurdt bitter tinken. Bûtendoarren
benuttiget de hjerst de roazeblêden,
spint er de paden ticht. En úttsjinne
sinke de pompeblêden yn de grêften
fan it ferjit: ûnkearber en âld barren.
En tusken ús is it sêft brekken
fan it ljocht yn ien inkelde romer
en yn it lims en de biennen hêften
fan it tafelreau op it wyt lekken:
lyts en faai fjild-fan-krêften.
Ek as ienris dyn earmen lomer
wurde en de kraften fan ús kinnen
leechskonken lizze ûnder struwellen,
dan noch sil dizze lytse sitadel in
lêste festing ús wêze, dy't ûnnimber
is by it stoarmrinnen fan Novimber.
De citadel
Nooit vlijde vanonder rode kap het
licht meedogender en brozer band
om jou, 't moederlijk wezen, gebogen
over het maal, dat tussen de eenzaamheid
van ons getwee-zijn was bereid. Nooit liet een vrouwenhand
zich toegedaner nederzinken,
om stil en ongehaast het in-goed drinken
te schenken in de glazen der gemeenzaamheid.
Liefste, 't wordt bittere ernst. Daarbuiten
heeft nu de herfst het mes in 't rozenperk gezet,
spint hij de paden dicht. En afgedankt
zinken de gele plompen in de grachten
van 't vergaan: oude, onkeerbare wet.
En tussen ons is het zacht spaken
van het licht in één enkele romer
en in 't lemmet en de benen schachten
van 't tafelgerei op het wit laken:
klein en veeg veld-van-krachten.
Ook als eenmaal jouw armen lomer
worden en de schenkkan van ons kunnen
geledigd onder struiken liggen zal,
dan nog blijft deze citadel een laatste wal
voor ons beiden, klein, maar onneembaar
onder het stormlopen van november.
Vertaling Jabik Veenbaas. |
|