Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdPetra van der VeenIn 1921 werd de voorloper van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs ingesteld en tot op heden wordt jaarlijks een geldbedrag uitgereikt aan een jong en veelbelovend literair talent. In de beginjaren bezat de Van der Hoogt-prijs, mede doordat het lange tijd een van de weinige prijzen was waarop een auteur kon hopen, veel macht en invloed. Hoe is de situatie heden ten dage: hoe overleeft een relatief kleine prijs binnen het hedendaagse prijzencircus?
Je moet tegenwoordig van goeden huize komen om geen prijs te krijgen. Prullen én genieën worden bekroond, zo constateerde Menno ter Braak al voor de oorlog. En in die situatie is weinig verandering gekomen. Integendeel: het aantal prijzen is explosief gestegen. Grofweg 250 literaire prijzen zagen tot op heden het licht - de helft ervan om vrijwel onmiddellijk weer opgeheven te worden. Op dit moment worden er gemiddeld per week minstens twee literaire prijzen uitgereikt; het totaal aan prijzengeld haalt met gemak de twee miljoen gulden. Dat is wel eens anders geweest. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er nauwelijks literaire onderscheidingen; de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs was een van de eerste prijzen. Het prijzengeld van duizend | |
[pagina 53]
| |
gulden vormde in de beginjaren een welkome aanvulling op het sobere schrijversinkomen. Een belangrijke stap in de ontwikkeling die het literaire bedrijf doormaakte, was de ontdekking van marketing in de jaren vijftig. Sindsdien is marketing steeds belangrijker geworden voor de boekenbranche. Tegenwoordig is het een onmisbaar middel om boeken ‘aan de man’ te brengen. Ook de literatuurprijs ging mee in deze ontwikkeling en werd hoe langer hoe meer een commercieel instrument dat de verkoopcijfers moet doen stijgen. Het prijzengeld dat aan commerciële prijzen als de Librisprijs en de Generale Bankprijs is verbonden, is zo buitensporig hoog en de mediahype daaromheen is zo dominant, dat ‘kleine’ prijzen met vaak een lange geschiedenis op de achtergrond zijn geraakt. Ook voor een ‘kleine’ prijs als de Van der Hoogt-prijs is het niet eenvoudig om de invloedrijke positie die deze eens bezat, vast te houden. Toch weet hij, ondanks de minimale aandacht in de media en het summiere bedrag aan prijzengeld, te overleven. Of de Van der Hoogt-prijs daadwerkelijk nog iets te betekenen heeft in het prijzencircuit, dat gedicteerd wordt door de ‘grote’ commerciële prijzen en de strijd om de machtigste positie, is echter de vraag. Alvorens hierop in te gaan, eerst iets meer over de geschiedenis van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. | |
Bijna tachtig jaar jurerenIn 1921 roept de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een aanmoedigingsprijs in het leven, aanvankelijk genoemd naar de bekostiger ervan: De Haagsche Post. Wanneer dit weekblad na drie jaar het geld niet langer beschikbaar kan stellen, wordt het voortbestaan van de prijs veiliggesteld door C.W. van der Hoogt - een onbekende in de literatuurgeschiedenis, maar een man met liefde voor literatuur én met geld. Zijn naam wordt aan de prijs verbonden: C.W. van der Hoogt-prijs. In 1940 wordt nogmaals een wijziging aangebracht. Toegevoegd wordt de naam van mevrouw Van der Hoogt. De prijs wordt voortgezet als Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. Jaarlijks wordt de onderscheiding toegekend aan recent verschenen werk van een auteur, liefst jonger dan veertig jaar, die bewezen heeft talent te bezitten en die in de ogen van een vakkundige jury nog enige aanmoediging verdient. Zowel proza als poëzie komen voor bekroning in aanmerking, waarbij de jury probeert beide genres even vaak aan bod te laten komen. De jury of ‘Commissie voor schone letteren’ bestaat uit drie tot zeven leden en wordt ieder jaar opnieuw samengesteld. Een greep uit de lijst van grote namen: Martinus Nijhoff, Victor E. van Vriesland, J.C. Brandt Corstius, Hella Haasse en Judith Herzberg. Tweemaal per jaar komen de juryleden bijeen en bespreken zij werken die in aanmerking komen voor bekroning. Het voorstel van de jury wordt in een beschrijvingsbrief gemotiveerd en voorgelegd aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zoals uit de jaarboeken van de Maatschappij blijkt, heeft het bestuur nog een behoorlijke vinger in de pap. Vooral in de beginjaren is het bestuur het lang niet altijd met de voordracht eens. Zo zijn er moeilijkheden bij de bekroning van Arthur van Schendel (1931) om zijn leeftijd; bij Slauerhoff (1934) omdat hij enige jaren tevoren het lidmaatschap van de Maatschappij had geweigerd; en bij Marsman (1935) omdat hij in 1931 een opruiend artikel tegen de Maatschappij had gepubliceerd. Naast dergelijke leeftijds- en erekwesties blijken ook de persoonlijke voorkeuren van bestuursleden mee te spelen. Zo heeft het bestuur niet veel op met de experimentele literatuur van na de oorlog. De jury is zich daarvan bewust: leden van de groep van Vijftig worden niet voorgedragen. En wanneer de jury na 1960 toch ‘avantgardistische’ kandidaten als Bert Schierbeek en J.F. Vogelaar voorstelt, zorgt dit steevast voor weerstand bij het bestuur van de Maatschappij. Het jaarboek 1960-1961 vermeldt de discussie die volgt naar aanleiding van de voordracht van Bert Schierbeek in 1961: de bezwaren treffen zowel het proza van de kandidaat, ‘waardoor de gehele Nederlandse taal ontworteld dreigt te worden’, als de formulering van het advies, op basis waarvan het bestuur zich niet in staat acht de voordracht te kunnen beoordelen. Bij de keuze van een winnaar in het volgende jaar lijkt de jury rekening te houden met de eisen van het bestuur. Met de problemen rond experimenteel werk nog vers in het geheugen draagt de Commissie Willem Brakman voor. In het juryrapport wordt juist het niet-experimentele van zijn werk geprezen: | |
[pagina 54]
| |
Bandtekening P.A.H. Hofman.
‘hij wordt evenmin gehanteerd door de primaire drang naar experimenteren met de taal, die veel jongeren kenmerkt.’ De jury houdt dus rekening met de bezwaren, maar gaat af en toe haar eigen weg, de kritiek van het bestuur op de koop toe nemend. In die gevallen probeert de jury zich in de rapporten zo goed mogelijk tegen de verwachte kritiek in te dekken. Die kan door vage formuleringen te gebruiken, waarover het bestuur, en in het bijzonder het bestuurslid J.G. Bomhoff, dan ook steevast struikelt. Zo zegt hij het judicium bij Jacq Firmin Vogelaar (1970) ‘vaag, weinigzeggend en slordiger dan ooit’ te vinden. Een andere wijze waarop de jury een strategische slag om de arm houdt, is door enkele minpunten van een werk of auteur te noemen. Over Slauerhoffs Soleares (1934) schrijft de Commissie: ‘Slauerhoffs uitdrukkingswijze is zoo bij uitstek onverzorgd, dat, hoezeer men ook hechten mag aan een persoonlijk geluid, ja, de onontbeerlijkheid daarvan vooropstelt, de Commissie lang geaarzeld heeft, alvorens door een bekroning ook de schaduwzijden van dit werk fiat te verleenen.’ Ook op het werk van Anna Blaman, in 1949 voorgedragen ter bekroning, heeft de Commissie behoorlijk wat aan te merken. Deze kritiek schiet Blaman in het verkeerde keelgat; zij weigert de prijs. De brief die zij het bestuur van de Maatschappij stuurt, meldt het volgende: ‘Het advies van de Commissie kan mij niet verheugen. Is het ontvangen van een aanmoediging soms bijzonder aangenaam, in dit geval wordt zij gegeven op een wijze die eerder ontmoedigt dan aanmoedigt.’ Al deze moeilijkheden en omzichtigheden ten spijt, gelukt het de jury jaar na jaar een auteur te onderscheiden. De lijst van ruim 75 bekroonden telt heel wat belangrijke namen: Vestdijk, Vasalis, Vroman, Nooteboom, Bernlef, enzovoort. Het te winnen bedrag van (sinds 1986) vijfduizend gulden mag dan tegenwoordig niet meer opzienbarend zijn, maar een literaire prijs is - zoals Kees Fens in Loodlijnen zegt - ‘meer waard dan zijn geldbedrag, hoe prettig het laatste voor de laureaat ook is. De eigenlijke waarde van een bestaande prijs is zijn verleden: de namen van de vroegere bekroonden.’ | |
Als een spin in een wiebelend webWanneer een auteur bekroond wordt, heeft dat gevolgen voor de rest van zijn loopbaan. Door de prijs zal hij meer in de belangstelling staan: critici besteden meer aandacht aan zijn werk, de uitgever heeft belang bij nieuw werk, de boekhandel neemt het werk in voorraad, de bibliotheek neemt het op in de collectie en de lezer overweegt eerder het te kopen of te lenen (en te lezen). Een literatuurprijs staat dus nooit op zich; de prijs staat in verbinding met allerlei andere instellingen en groepen in de literaire wereld. De relaties die deze instellingen en groepen, ook wel literaire instituties genoemd, met elkaar onderhouden, zijn in kaart gebracht en uitgewerkt in het model van het zogenaamde literaire veld. Dit veld is opgebouwd uit twee delen. Allereerst bevat het alle instituties die zorg dragen voor de materiële productie en verspreiding van een boek: schrijver, uitgever, literair tijdschrift, boekhandel, boekenclub en bibliotheek. Daarnaast maken instituties die verantwoordelijk zijn voor de symbolische productie deel uit van | |
[pagina 55]
| |
het literaire veld: literatuurkritiek en literatuuronderwijs. Deze werken mee aan het ontwikkelen en uitdragen van opvattingen over de aard en de kwaliteit van literatuur. Literatuurprijzen behoren tot de institutie literatuurkritiek: juryleden doen uitspraken over de waarde van een werk en karakteriseren het. Afhankelijk van de reputatie en het gezag van een prijs of criticus dragen deze uitspraken bij aan de beeldvorming rond een werk, schrijver of groep schrijvers. Een belangrijke eigenschap van het literaire veld in het algemeen en van de institutie literatuurkritiek in het bijzonder is dat de onderlinge relaties voortdurend onder spanning staan: er is een eeuwigdurende strijd om de macht gaande. Ook het aanzien van een literaire prijs staat onder druk. Doordat er steeds meer prijzen in het leven worden geroepen, groeit de onderlinge strijd om een gezaghebbende plaats voortdurend. Om invloedrijk te worden en te blijven, kunnen twee wegen worden bewandeld: toonzetten of navolgen. Door te kiezen voor ‘navolgen’ laat een literatuurbeschouwer zien dat hij smaak heeft - hij stemt immers in met de voorkeur van een toonaangevende instantie. Hoewel hij zodoende laat zien dat hij verstand heeft van literatuur, neemt iemand die de weg van de navolging kiest een ondergeschikte positie in: hij past zich immers aan de mening van een ander aan. Door daarentegen te proberen de toon te zetten, laat de literatuurbeschouwer zien dat hij een bepaalde afwijkende smaak heeft. Wordt hij nu nagevolgd in die keuze, dan heeft hij invloed op collega-critici en verovert een gezaghebbende plaats binnen de literaire wereld. Beide wegen, toonzetten of navolgen, kunnen worden gevolgd om invloed te verkrijgen. In het geval van een aanmoedigingsprijs als de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs kan echter een uitzondering op deze regel worden gemaakt. Je zou immers verwachten dat een prijs die tot doelstelling heeft om aan te moedigen, alleen invloed heeft als hij de toon zet. Voordat de ‘strategie’ van de jury's kan worden beschreven, zal eerst moeten worden gekeken of er verband bestaat tussen de keuzes van de jury en van anderen in het literaire veld, zoals critici, uitgevers en samenstellers van schoolboeken. Wanneer duidelijk is welke waarde anderen toekennen aan de bekroonden en hun werken, kan de positie van de Van der Hoogt-prijs binnen de literaire wereld worden benaderd. Welke weg volgde de jury bij het maken van haar keuzes: zette zij de toon of volgde zij de gangbare mening? | |
Winnaars van betekenis?Of de keuzes van de jury van de Van der Hoogt-prijs overeenkomen met de keuzes van anderen, is te bepalen aan de hand van de lijst van winnaars. Wanneer blijkt dat uitgevers, andere jury's en samenstellers van schoolboeken voor dezelfde auteurs hebben gekozen, is er sprake van correlatie. Kozen uitgevers voor dezelfde auteurs, met andere woorden: is de winnaar van de Van der Hoogt-prijs de mogelijkheid geboden een oeuvre op te bouwen? Voor wie kozen andere jury's: zijn de winnaars van de Van der Hoogt-prijs ook door andere jury's onderscheiden? Kozen samenstellers van schoolboeken voor de bekroonde auteurs: hebben zij de winnaars in hun hedendaagse canon opgenomen? Vrijwel alle auteurs hebben hun schrijverscarrière na het ontvangen van de onderscheiding voortgezet - uitgevers waren veelal bereid ander werk van de bekroonden uit te geven. Het oeuvre dat zij hebben opgebouwd, is over het algemeen omvangrijk: gemiddeld publiceerden de bekroonde auteurs ieder achttien titels. Van een aantal auteurs was de productiviteit buitensporig: Johan Fabricius schreef maar liefst vijfenzeventig werken, Simon Vestdijk was goed voor een kleine zeventig, J. Bernlef zo'n veertig en Willem Brakman ruim dertig. Van Jacques Hamelink, Breyten Breytenbach, Cees Nooteboom en Anton Koolhaas verschenen een kleine dertig titels in druk. In andere gevallen is het oeuvre minder omvangrijk: J.J. Klant, Muus Jacobse, R. van Genderen Stort en M. Vasalis publiceerden elk slechts vier titels. Dat is echter niet altijd gelegen in gebrek aan talent. Zo koos de dichter M. Vasalis er bijvoorbeeld bewust voor om niet meer te publiceren. En J.J. Klant had, gelet op de populariteit van zijn werk, gerust meer kunnen schrijven. Zoals Anbeek zegt in zijn geschiedenis van de naoorlogse roman: ‘Dit quasi naïeve verhaal [...] vond vooral bij jonge auteurs veel waardering. Schierbeek bewonderde het, Hermans | |
[pagina 57]
| |
noemde het “het meest opmerkelijke prozadebuut na de bevrijding” en Sierksma stelde het boven De avonden.’ Ook andere jury's stonden open voor de keuzes die de jury van de Van der Hoogt-prijs maakte. De 52 Van der Hoogt-prijswinnaars tussen 1921 en 1975 sleepten in totaal 145 andere prijzen in de wacht. Aan slechts acht auteurs werd geen andere onderscheiding toegekend. Tien maal viel een winnaar de P.C. Hooft-prijs ten deel. De cijfers geven een goed beeld van de erkenning die veel auteurs na hun onderscheiding hebben gekregen - vaak was de Van der Hoogt-prijs namelijk de eerste bekroning voor de auteur. Tot slot blijkt de waarde van veel bekroonde auteurs voor de lezer van nu nog groot te zijn. Aan veel auteurs wordt in het hedendaagse literatuuronderwijs nog aandacht besteed - die schrijvers zijn in de hedendaagse canon terug te vinden. Aan het begrip canon wil ik niet te veel aandacht besteden, hoewel ik me ervan bewust ben dat die een omstreden en moeilijk te definiëren begrip is. Je zou immers kunnen zeggen dat er zoveel canons zijn als er mensen zijn. Op basis van deze definitie is de beantwoording van bovenstaande vraag natuurlijk onmogelijk. Daarvoor is een canon nodig die expliciet gemaakt is, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in schoolboeken ten behoeve van het literatuuronderwijs. De keuze voor het literatuurboek van Lodewick ligt voor de hand, om de uitvoerigheid van het boek en omdat het veel en langdurig is gebruikt. In dit literatuurboek wordt aan tien van de 52 winnaars geen aandacht besteed. Het gaat om namen als Elisabeth Zernike, Jo de Wit, Willem G. van Maanen en Gust Gils. Lijkt deze twintig procent op het eerste gezicht misschien veel, over de lengte van de totale periode valt dat bij nader inzien erg mee. Bovendien moet men bedenken dat de selectie in dit boek is afgestemd op de doelgroep van middelbare scholieren - die zal dus strenger zijn. De mate van aandacht voor de 42 andere auteurs is wisselend: variërend van een korte alinea tot een of meet pagina's. Ter vergelijking de canon zoals die gepresenteerd wordt in het Oosthoek Lexicon, een canon die, gezien de opzet en doelgroep, per definitie uitgebreider zal zijn. Hieruit zijn slechts twee auteurs verdwenen: Jo de Wit en Wim Huyskens. Opvallend is bovendien dat, hoewel niet alle onderscheidingen die een auteur ontvangen heeft worden genoemd, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in de meeste gevallen wél wordt vermeld. Hieruit zou men kunnen opmaken dat de redactie van dit Lexicon de Van der Hoogt-prijs als belangrijke onderscheiding beschouwt.
Geconcludeerd kan worden dat de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs goed werk heeft verricht. Zij heeft het talent van de bekroonde auteurs goed weten in te schatten. Immers, er is een correlatie tussen de keuzes die de jury maakte en de keuzes die andere belangrijke personen en groepen binnen de literaire wereld maakten. Lijkt het alsof de jury voor de juiste personen heeft gekozen, niet iedereen was die mening toegedaan. Zo kwam er in het begin van de jaren dertig kritiek van de dan jonge generatie schrijvers, met name verwoord door hun leidsman Marsman, na de bekroning van Arthur van Schendel (1931). De jury had deze oude rot in het vak voorgedragen omdat zij bij de jonge generatie geen talent kon ontdekken dat de aanmoediging verdiende. De jonge schrijvers voelden zich beledigd - hun werk was in de ogen van de jury immers niet goed genoeg. Ook de toekenning aan Muus Jacobse (1945) werd door aan aantal auteurs niet gewaardeerd. Als reactie stelden zij in 1946 eenmalig de Pinksterprijs in en reikten die uit aan Gerrit Achterberg - dit uit protest tegen het niet toekennen van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1945 aan deze auteur. Ondanks dat de lijst met prijswinnaars de ene indrukwekkende naam na de ander laat zien, heeft de jury vanzelfsprekend net zo veel auteurs, misschien met nog meer talent, niet willen of kunnen bekronen. | |
Toonzetten of navolgenHoeveel de Van der Hoogt-prijs daadwerkelijk nog te betekenen heeft in het hedendaagse prijzencircuit is te bepalen aan de hand van de strategie waarvoor is gekozen. Bewandelde de jury de veilige weg van de navolging of de invloedrijke weg van het toonzetten? De jury is niet altijd zo vooruitstrevend als de doelstelling van de prijs, aanmoediging, zou doen vermoeden. Wanneer wordt gekeken naar de fase in de schrijverscarrière waarin auteurs de onderscheiding ontvingen, dan blijkt dat de jury lang niet altijd kiest | |
[pagina 58]
| |
voor jonge, beginnende auteurs. Ruim de helft van de winnaars tut de periode 1921-1975 heeft al meer dan vier werken uitgebracht op het moment van bekroning; de loopbaan van deze schrijvers staat niet meet in de kinderschoenen. Bijna veertig procent van de winnaars draait al langer dan tien jaar mee in de literaire wereld. Enkele voorbeelden: Carry van. Bruggen debuteerde in 1907 en had op het moment van bekroning in 1922 al veertien andere titels op haar naam staan. Andere auteurs, onder wie Simon Vestdijk, waren in korte tijd zeer productief geweest: Vestdijks debuut dateert van vijf jaar voor de bekroning, maar sindsdien waren er al tien werken van zijn hand verschenen. Het bestuurslid P.N. van Eyck zegt dan ook dat met de toekenning ‘het doel van den prijs [wordt] gemist, want zij is ingesteld om jonge dichters aan te moedigen. [...] Vestdijk is bekend genoeg en wordt meer erkend dan de Commissie het thans voorstelt.’ Daarnaast zijn er de echte uitschieters, zowel in leeftijd als in loopbaan: Arthur van Schendel is op het moment van bekroning 34 jaar schrijvende, Hendrik de Vries zit al 29 jaar in het vak. Wanneer de Commissie een van hen voordraagt, zorgt dit voor problemen: het bestuur van de Maatschappij kan zich niet vinden in dit besluit. Het leidt tot hevige discussies en verschillende keren wordt voorgesteld een leeftijdsgrens in te stellen. Maar niet alleen het bestuur legt zich er niet bij neer, zoals gezegd komen ook jonge schrijvers in opstand. Ruim de helft van de bekroonde auteurs is gelet op het oeuvre en het aantal schrijversjaren geen beginneling meer. Een ‘gemiddelde’ winnaar ontvangt de onderscheiding voor zijn vierde werk, bijna acht jaar na het debuut. Dat kan onmogelijk de keuze zijn van een jury die zich wenst te profileren. Natuurlijk zijn er uitzonderingen: van auteurs als M. Vasalis, Willem Brakman en Jacques Hamelink werd het debuut bekroond. Bij deze auteurs durfde de jury dus wel de ‘toon te zetten’. Toch wordt de positie van de Van der Hoogt-prijs binnen het literaire veld bepaald door navolgend gedrag. En wie voornamelijk de veilige weg kiest, zal nooit ‘bovenaan’ komen te staan in de denkbeeldige hiërarchie van literatuurprijzen.
Desondanks is de Van der Hoogt-prijs vaak wel de eerste onderscheiding die een auteur ten deel valt: in 73 procent van de gevallen ging het om een eerste bekroning, in bijna twintig procent om een tweede. Opvallend is dat voor 1955 de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs vrijwel altijd de eerste bekroning is - het percentage ligt hier op 87½. Zelfs voor een auteur als Simon Vestdijk, die zoals gezegd tien werken had geschreven, vijf jaar tevoren had gedebuteerd en volgens het bestuur voldoende bekendheid genoot, was het de eerste onderscheiding. Logisch: er waren in die periode weinig andere prijzen, laat staan aanmoedigingsprijzen. Na 1955 is de prijs vaker een tweede, derde of zelfs vierde bekroning voor een auteur. Ook andere kwesties wijzen erop dat de jury niet de ambitie had de toon te willen zetten. Zoals hierboven al aan de orde kwam, was het bestuur van de Maatschappij en daarmee de jury van de Van der Hoogt-prijs niet zo happig op experimentele literatuur. Zij waren afkerig van de nieuwe, ‘moderne’ tendensen die de groep van de Vijftigers na de oorlog introduceerde. Daarentegen waren zij erg ingenomen met werk waarin existentiële ideeën zijn terug te vinden. In de naoorlogse jaren waren deze ideeën erg populair, vooral onder critici. Er | |
[pagina 59]
| |
was in deze periode een levendige discussie over de vraag of men een norm kon hanteren die op existentiële ideeën was gebaseerd. Veel critici zagen daar wel iets in, zeker in de jaren dat dit denken opgang maakte. De meeste critici, onder wie Paul Rodenko en Kees Fens, kwamen echter vrij snel terug van deze existentiële literatuurbeschouwing: de behandeling van een dergelijke thematiek bleek voor hen niet op te wegen tegen de vormgeving ervan - inhoud en vorm zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en kunnen alleen als geheel worden beoordeeld. Ook de jury van de Van der Hoogt-prijs zag wel iets in de norm, hoewel zij Inhoudelijke motieven en de vormgeving niet uit het oog verloor. Uit de juryrapporten blijkt dat het gewaardeerd werd wanneer auteurs in hun werk een beeld schetsten van het menselijk bestaan - van de onzekerheid, het onbehagen, de angst die het bestaan voor de moderne mens met zich meebrengt. Wederom loopt de jury niet voorop. Het duurt twee jaren voordat zij de existentiële norm in 1947 gaar gebruiken, jaren waarin het onderwerp van existentiële normhantering duidelijk in de schijnwerpers had gestaan. Weer kiest de jury de weg van de navolging en blijft die ingeslagen weg relatief lang volgen: tot in 1965, wanneer de meeste critici allang van mening zijn dat het thema overvoerd is, waardeert en ‘moedigt’ de jury van de Van der Hoogt-prijs het gebruik van deze wereldbeschouwelijke thema's in literair werk aan. | |
De overlevingswijzeOndanks de veilige, afwachtende houding die de meeste jury's van de Van der Hoogt-prijs innamen, is de prijs niet helemaal ondergeschoffeld. Hoewel de onderscheiding nooit zal kunnen opboksen regen de commerciële prijzen met hun hoge prijzengeld en de vele aandacht in de media, heeft de Van der Hoogt-prijs het hoofd boven water weten te houden. Wel heeft de prijs aan bekendheid moeten inboeten; weinigen zullen vandaag de dag nog weer hebben van het bestaan van de prijs. Desondanks heeft de jaarlijkse toekenning wel degelijk invloed op andere personen in de literaire wereld. Zoals we zagen vindt de redactie van het Oosthoek Lexicon de prijs niet onbelangrijk - bij veel winnaars maakt zij melding van deze onderscheiding. Ook hebben de bekroningen invloed op de literaire kritiek. De uitreiking van de Van der Hoogt-prijs is vaak een aanleiding voor critici om het werk (nogmaals) te bespreken. In veel recensies, ook van volgend werk van de auteur, wordt ernaar verwezen. En ook een uitgeverij als De Arbeiderspers hecht wel degelijk waarde aan de prijs. Zij introduceert de winnaar van 1998, Arthur Japin, op de achterflap van zijn nieuwe verhalenbundel als volgt aan de lezer: ‘Dit boek [De zwarte met het witte hart] werd genomineerd voor de ECI- en de Generale Bankprijs en werd diverse malen bekroond, onder meer met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1998.’ De handelwijze bij toekenning van de Van der Hoogt-prijs is doelmatig: grote bekendheid is voor de prijs in het hedendaagse prijzencircus niet weggelegd en dus is de jury tevreden met minder. Waarom de kop boven het maaiveld uitsteken als het ook op een veilige, onopvallende manier kan? Toch zou men verwachten dat een prijs die het karakter van aanmoediging draagt voorop loopt: de jury dient immers het nieuwe aan te moedigen. Maar de jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs heeft nooit de ambitie gehad zich te profileren. | |
LiteratuurDe juryrapporten en commentaren van het bestuur zijn terug te lezen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden 1922- ). Over de geschiedenis van de prijs is weinig geschreven: G. Puchinger, ‘De prijzen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1934’, in: G. Puchinger, Ontmoetingen met literatoren (Zutphen 1982), p. 465-474. De ophef die gemaakt werd bij de voordracht van H. Marsman is onderwerp van twee artikelen: Jos Joosten, ‘Jonge dichters versus oude tante: Marsman, een omstreden prijs, en het kwetsen als instrument’, Literatuur 5 (1988), p. 285-290; en Nop Maas, ‘De Maatschappij en H. Marsman’, Nieuw Letterkundig Magazijn 8 (1990), p. 8-16. De commercialisering van het boekenbedrijf wordt door Frans Ruiter en Wilbert Smulders beschreven in ‘Het postmoderne midden: de akoïsering van de literatuur’, in: Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/ Antwerpen 1996), p. 335-337. C.J. van Rees en G.J. Dorleijn publiceerden veel over de werking van het literaire veld. Zie bijvoorbeeld ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld: over de integratie van twee benaderingen’, Spektator 23 (1994), p. 91-114. Voor uitvoeriger studie naar existentiële normhante- | |
[pagina 60]
| |
ring verwijs ik naar mijn scriptie Toonzetten of navolgen. De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs en de machtsstrijd binnen het literaire veld (Rijksuniversiteit Groningen 1999). Verder is gebruik gemaakt van Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (Amsterdam 1986); Onno Blom, ‘Ik kan u een literaire prijs van harte aanbevelen’, Trouw, 20 november 1997; C. Brackman en M. Friesekoop (red.), Oosthoek Lexicon. Nederlandse & Vlaamse literatuur (Utrecht/Antwerpen 1996); H.J.M.F. Lodewick, P.J.J. Coenen en A.A. Smulders, Literatuur. Geschiedenis & bloemlezing. Nieuwe versie. Tweede deel Omstreeks 1880 tot heden (Den Bosch 1984; 34ste druk); Hubert Michaël, Dorine Raaff en Aart Hoekman (samenst.), Nederlandse literaire prijzen 1880-1985 ('s-Gravenhage 1986). |
|