Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Geert WarnarNiet ieder nieuw excerpt uit de werken van Jan van Ruusbroec (1293-1381) is een artikel waard. Zijn mystieke traktaten, of delen daaruit, zijn bewaard gebleven in meer dan honderdvijftig handschriften. Desondanks mogen we een uitzondering maken voor de verzen uit Vanden twaelf beghinen die hier worden bevrijd uit de anonimiteit van handschrift Ltk 219 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
De onlangs verschenen kritische editie van de Beghinen vormt een bijzondere aanleiding, maar de vondst van de verzen heeft enig belang omdat juist dit werk een opvallend bescheiden plaats inneemt binnen de imposante overleveringsgeschiedenis van Ruusbroecs oeuvre. Terwijl twintig of meer handschriften met (delen van) zijn traktaten niet ongewoon zijn, kennen we Vanden twaelf beghinen daarentegen slechts uit tien Middelnederlandse bronnen, inclusief het hier vermelde handschrift. Slechts drie verzamelhandschriften, die zijn gekopieerd naar een thans verloren moederexemplaar uit Ruusbroecs klooster Groenendaal, hebben de volledige tekst. De geringe verspreiding van de Beghinen heeft te maken met de late totstandkoming van de tekst, die het uiterlijk van een onvoltooid werk heeft. In de Beghinen zijn diverse losse eenheden te onderscheiden; het geheel maakt meer de indruk bij elkaar gezet te zijn uit respect voor de auteur dan met oog voor de samenhang van de tekst. In die zin is Vanden twaelf beghinen niet ongelijk aan nagelaten teksten en notities van moderne auteurs die postuum worden gepubliceerd in de staat waarin men ze heeft aangetroffen. Vanden twaelf beghinen werd toegevoegd aan het Groenendaalse boek met Ruusbroecs werken toen deze officiële verzameling reeds aangelegd was. Mogelijk geschiedde dit nog voor de dood van de auteur, maar in ieder geval op een moment dat hij definitief de pen had neergelegd. ‘Ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendale daer alle sine [=Ruusbroecs] boeke staen.’ Zo werd naderhand de gang van zaken beschreven door iemand die het complete Groenendaalse handschrift in handen heeft gehad. Onzeker is of deze woorden louter betrekking hebben op de situering van de tekst achteraan in het handschrift - zoals gewoonlijk wordt verondersteld. Het werkwoord ‘achtersetten’ heeft blijkens de vindplaatsen in het Middelnederlands Woordenboek een betekenis die het midden houdt tussen ‘op de achtergrond houden’, ‘erover zwijgen’ en ‘terzijde laten’. Het ziet er inderdaad naar uit dat de Groenendaalse bewaarders van Ruusbroecs literaire erfenis de Beghinen liever niet vrijgaven voor verspreiding. In een brief aan de broeders van Groenendaal had de Noord-Nederlandse kerkhervormer Geert Grote hun aangeraden in ieder geval het derde deel van de Beghinen - een breed opgezette beschouwing over het mystieke leven tegen de allegorische achtergrond van de planetenleer - niet meer te laten circuleren. Naar zijn idee werd er een astrologisch onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Grotes goede raad zal de verspreiding van de tekst niet ten goede zijn gekomen. Het hier gepresenteerde excerpt - overigens niet afkomstig uit het gewraakte gedeelte van de tekst - heeft dus enig belang omdat de receptie van Ruusbroecs zwanenzang meer contouren krijgt. | |
De versregels in Ltk 219De achttien versregels komen uit het berijmde begin van de Beghinen, en zijn een getrouwe weergave van de regels 1/266-283 in de recente kritische editie. De opening in verzen vormt een geheel op zichzelf staande samenspraak met commentaar. Nadat Ruusbroec in een voor zijn doen opmerkelijk luchtige vormgeving twaalf begijnen hun | |
[pagina 35]
| |
Ltk 219 fol. 122v-123. Foto Universiteitsbibliotheek Leiden.
zegje heeft laten doen over hun liefde voor Jezus, neemt hij zelf het woord - nog altijd op rijm. De twaalf dames blijken in zijn ogen een toonbeeld van de vroegere begijnenspiritualiteit. In plaats van hun minnemystiek regeert nu echter tweedracht, die met enkele andere ongewenste - maar menselijke - eigenschappen verhindert dat men tot het mystieke schouwen kan komen. Een deel van die waarschuwende woorden is opgenomen in Ltk 219. Het moralistische karakter van de verzen is niet zozeer kenmerkend voor Ruusbroecs mystiek als wel voor het karakter van de (omringende) teksten in het handschrift. Het excerpt uit de Beghinen maakt deel uit van een verzameling berijmde spreuken en citaten uit omvangrijkere teksten. De verzen aan het begin ogen als een losse, enigszins kreupele, strofe (nr. 1 in de uitgave). Dan verschijnen de regels uit de Beghinen (2), voortgezet met een gekruist rijmende beschouwing over de tegenstelling tussen het streven van de ziel en de minder verheven belangstelling van de menselijke natuur (3). Tot slot volgt een zogeheten spreukstrofe (4) en een paarsgewijs rijmend advies over een juiste levenshouding (5). Gezamenlijk vormen deze afzonderlijke eenheden een collectie aforismen op rijm, die in handschriften uit de vijftiende eeuw wel vaker worden aangetroffen. Deze ethiek in verzen biedt in het algemeen stof tot nadenken en in de praktijk richtlijnen voor de moraal. Vanuit het gezichtspunt van mentaliteitsgeschiedenis besteedt men in de studie van deze tekstconglomeraten allengs meer aandacht. Als wijsheidsliteratuur op de korte baan geeft dit type rijmspreuken inzicht in heersende ideeën en opvattingen - in dit geval uit de wereld van de kloostervroomheid. Het handschrift stamt uit het bezit van de regularissen van Sint Maria Magdalena op het Spui te Amsterdam. Blijkens het colofon is het boekje geschreven op ‘sommighe feest daghen’ in het jaar 1476 door Alijt Lambertsdochter. Zij behoorde tot de tertiarissen van Sint Ursula (en de elfduizend maagden) te Amsterdam. Of de kopiiste zelf de collectie heeft aangelegd dan wel een bestaande verzameling rijmteksten heeft overgenomen, is niet uit te maken. Maar hoe dan ook krijgt men door de keuze van de tekstfragmenten een idee van het religieuze richtsnoer dat kloostervrouwen aan het eind van de vijftiende eeuw hanteerden. De levenshouding was veel minder gericht op de toppen van de mystieke spiritualiteit dan in het milieu van begijnen dat Ruusbroec beschreef. Overkoepelend thema van de berijmde stukken is de aloude strijd van de ziel zich te ontworstelen aan al | |
[pagina 36]
| |
het aardse. Hoezeer het hierop aankomt, blijkt tevens uit het gedicht dat aansluitend op de rijmspreuken volledig is afgeschreven - en waarvan de programmatische beginregels luiden: Die is ghewont
mit swaren sonden
ende los wil wesen
Tot Jhesus wonden
In corten stonden
Mach hi ghenesen
Dit gedicht, waarvan de vroegste vindplaats ons terugvoert naar de directe omgeving en tijd waarin Ruusbroec werkzaam was, verbindt het boekje van Alijt Lambertsdochter met de literaire cultuur van de Brabantse mystiek uit de veertiende eeuw. Er zijn meer teksten in het boekje die een vrij direct verband met Ruusbroec en zijn kring suggereren. Het handschrift bevat ook nog citaten uit andere werken van Ruusbroec (Vanden blinkenden steen en Een spieghel der eeuwigher salicheit), die bijdragen aan het stichtelijke karakter van het boekje. Al met al is het handschrift daarmee niet alleen van waarde als document in de geschiedenis van Ruusbroecs werken, maar ook als teken des tijds. Uit de grote mystieke literatuur van weleer waren kleine bevattelijke eenheden overgebleven. Zelfs uit Ruusbroecs minst evenwichtige werk coupeerde men onschuldige gedachten met een algemene strekking. | |
VerantwoordingVanden twaelf beghinen is in 2000 uitgegeven door M.M. Kors in de reeks onder redactie van G. De Baere, Jan van Ruusbroec: Opera omnia. Turnhout (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, XX / Corpus Christianorum, Continuatio Medievalis, CI-CX) als deel 7a en b. Daarin vindt men alle informatie en literatuur over de tekst. Over rijmspreuken: H. Brinkman, ‘“Alder wysheit fondament”. Profane ethiek in enige verzamelingen Middelnederlandse rijmspreuken’, in J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam 1994, p. 230-245, 423-425. De hieronder uitgegeven tekst staat in hs. Leiden, UB, Ltk 219 op f. 122v-125r. Gegevens en literatuur over het handschrift zijn te vinden in de database van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (http://bnm.leidenuniv.nl); zoeken op handschriftsignatuur Ltk 219. | |
Tekstuitgave(1)
Mijn siel en can mi niet dragen
ende en cans voer mi niet iaghen;
sonder hem en can ic niet gaen.
Woude mi noch mijn ezel liden,
als hi voermaels heeft ghedaen,
ic souden in goede weide driven
daer die grone cruden staen,
daer die versche wateren vlieten.
Des en soude hem niet verdrieten,
al hadde hi daer arbeit om ghedaen.
(2)
Die menichvoudich sijn van herten
ende ander menschen nauwe merken,
die vreemde sorghe draghen
ten vrienden ende ten maghen
ende haers selves noottruft besorghen,
die rijcheit gods blijft hem verborghen.
Voersienighe besceydenheit is goet.
Die vele sorghet, hi es onvroet.
Uutkeer in een sinlic leven
beneemt ghewaerich ynnich pleghen.
Die den sinnen van buten sijn ghenoech,
si en vinden van binnen gheen ghevoech.
Van buten traech ende onbereyt,
van binnen ongheordent in lieve ende in
leet:
al moghen dese dinghen sijn sonder doot
sonde,
Si letten den menschen te comen in sinen
goeden [lees: gronde].
Die sijn verbeelt in vreemden dinghen,
Si moghen noch scouwen noch onwisen vijnden.
(3)
Die siel wil haer onladen
vander natueren lust.
Natuer en is niet beraden
te doen so groten cost.
Die siel wil gode minnen
ende hem ghetrouwe sijn.
Nature leeft haer sinnen
ende wil te vreden sijn.
Die siele soude gheerne alleen
mit gode verenicht sijn.
[...]
| |
[pagina 37]
| |
Die siele soude gheerne vergheten
dat haer verbeelden mach.
Natuer wil alle dinc weten
dat si vernemen mach.
Die siele wil altoes kiesen
dat beste boven tijt.
Natuer wil niet verliesen
om der werelt wijt.
Die siel wil doechden minnen
en[de] armoede boven al
Natuer waent onsinnen
als si haer volghen sel.
Die siel wil gode loven
ende hem dancbaer sijn.
Natuer wil altoes boven
ende niet verwonnen sijn.
Die siele wil Jhesus volghen
altoes der minnen pat.
Natuer wert al verbolghen
ende soect een ander pat.
(4)
In trouwen groet
bleef Jhesus doot
van rechter minnen.
Nu toent hem bloet
al uwen noet
ghi selt verwinnen.
(5)
Wiltu gode edelike leven,
soe seltu di selve hem overgheven.
Soe hebstu vrede over al.
Sette dat swaerste voer,
soe coemstu mitten lichtsten doer.
Leer di in allen dinghen verwinnen,
soe moechstu vrede hebben van binnen.
Dat ic sal, dat wil ic.
Soe hebbe ic dat hemelrijc.
Mit liden ende mit swighen
soe selmen vrede vercrighen.
Het is een wise man
die hem wel liden can.
Sterven is my noet
boven alle dinghen ende goet.
Sel ic mi ende alle dinc verwinnen,
Soe moet ict an een sterven beghinnen.
Conde ic mi wel leren sterven,
Ic soude menighen onvrede derven.
Ic sel noch sterven leren
ende alle dinc ten besten keren,
soe en mach mi gheen dinc deren
mer alle doechden vermeerren.
Soe wie mach wesen sonder bewijnt
ende wesen simpel als een kijnt
ende sien alle dinc mit goeden oghen an,
die sal dat verwenste loen ontfaen.
|
|