Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Jannie PoelstraIn 1892 besloot de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met ruime meerderheid vrouwen niet langer te weren als gewoon lid. Het jaar daarop aanvaardden dertien ‘talentvolle vrouwen’ hun benoeming. Met uitzondering van Johanna Wolters lieten ze verstek gaan op de jaarvergadering van 1893. Het jaar daarop was Wolters vergezeld van Elize Knuttel-Fabius. Beide schrijfsters zijn thans vergeten. Dat geldt voor bijna alle dertien. Alleen Elise van Calcar-Schiotling, Cornélie Huygens en Sophie van Wermeskerken-Junius komen we nog regelmatig tegen in studies over de eerste feministische golf. Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde (2 delen, Gent 1920-1921) van Maurits Basse is tot op heden het enige overzicht waarin alle dertien vrouwen worden vermeld en twee van hen uitvoerig worden besproken.Ga naar eind1 Herman Robbers noemt in De Nederlandsche litteratuur na 1880 (1922)
Toetreding van de eerste vrouwelijke leden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1893. Voorop staan Hélène Swarth, Sophie van Wermeskerken-Junius, Marie Sloot en Virginie Loveling. Tekening door J. Braakensiek.
alleen nog Cornélie Huygens, als ‘een stem uit het verleden’. Robbers had ook Amy de Leeuw, samen met vele anderen, ‘gaarne genoemd’, zo schreef hij in het voorwoord van de tweede druk uit 1925, ‘had slechts de omvang van mijn boekje het veroorloofd’. Anderen hadden in latere jaren meer ruimte, maar het waren vooral Hélène Swarth en Virginie Loveling die een plaats kregen toebedeeld in literatuurgeschiedenissen. Wie waren de eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij en waaruit bestond hun talent? Ingrid Moerman schreef in het Nieuw Letterkundig Magazijn van december 1988 al over hun toelating, Maria Grever vermeldde in haar proefschrift over Johanna Naber, Strijd tegen de stilte (Hilversum 1994), eveneens de namen en enkele publicaties. Dit artikel bouwt daarop voort en beoogt een verdere kennismaking met de dertien vrouwen. Jacoba van Westrheene-van Heyningen (1821-1900) en Elise van Calcar-Schiotling (1822-1904) waren in 1893 ruim zeventig, Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll (1864-1945) nog geen dertig. Tussen hen in qua leeftijd bevonden zich Virginie Loveling (1836-1923),Amy de Leeuw (1843-1938), Marie Gelderman-Boddaert (1844-1914), Cornélie Huygens (1848-1902), Johanna Wolters (1853-1950), Sophie van Wermeskerken-Junius (1853-1904), Marie Sloot (1853-1927), Elize Knuttel-Fabius (1857-1944), Louise de Neve (1859-1913) en Hélène Swarth (1859-1941). | |
Productieve damesJacqueline Bel eindigt Literatuur uit het fin de siècle (Amsterdam 1993) met het voorstel om literatuurgeschiedenissen te baseren op visies en waarderingen van tijdgenoten. Zo zouden de meeste vrouwen van 1893 opnieuw hun plaats innemen in de literaire canon. Bel noemt speciaal Marie Sloot, Cornélie Huygens en Sophie van Wermeskerken-Junius. De laatste schreef in haar korte leven, ze werd niet ouder dan 51, zes romans en zes bundels korte verhalen, waaronder haar veelgelezen roman Een Hollandsch binnenhuisje (1888).Ga naar eind2 ‘Iedereen las het’, aldus Thérèse Hoven in haar Levensbericht over Sophie. Cornélie Huygens voltooide in 1876 haar eerste roman. Van de opbrengsten van de vele essays, romans, novellebundels en vertalingen kon ze prima leven. De meestgelezen romanschrijfster van de jaren tachtig en negentig was Melati van Java, pseudoniem van Marie Sloot. Tussen 1885 en 1889 | |
[pagina 17]
| |
verschenen zes delen Romantische verhalen, tussen 1902 en 1904 nogmaals twaalf, herdrukken van eerder verschenen romans. Aan het begin van de twintigste eeuw had ze 41 romans en elf kinderboeken op haar naam staan. Ze was toen nog lang niet uitgeschreven. Daarmee zijn we er niet. Elise van Calcar schreef talloze tijdschriftartikelen en ruim vijftig boeken: romans en verhandelingen over tal van maatschappelijke kwesties, variërend van dienstbodekwestie en armoedevraagstuk tot meisjesopvoeding en vrouwenvraagstuk. Van Calcars leeftijdgenote Jacoba van Westrheene-van Heyningen verzorgde voor de Tijdspiegel veertig jaar lang de rubriek ‘Uit den vreemde’ met aan buitenlandse tijdschriften ontleende novellen en publiceerde tussen 1875 en 1896 minstens zes romans. De Lijst geschriften van Geertruida Carelsen (1934), pseudoniem van Amy de Leeuw, bevat behalve haar verhalenbundels 238 tijdschriftartikelen en is bij lange na niet compleet.Ga naar eind3 Van Hélène Swarth verschenen dertien bundels proza, meerdere vertalingen en toneelwerken, maar ze was vooral bekend als dichteres. Tot 1892 was ze de enige vrouw die bijdragen leverde aan en positief beoordeeld werd in De Nieuwe Gids. ‘Hélène Swarth alleen is zeer goed’, aldus Lodewijk van Deyssel, die haar bundel Rouwviolen uit 1889 overigens minder waardeerde. ‘Ik houd ook van de gedichten van Hélène Swarth’, schreef een leerlinge van de Apeldoornse Nutskweekschool voor meisjes eind 1900 aan haar vriendin Nine van der Schaaf, ‘ze vertolken soms zoo echt je eigen gevoel, vind ik, waarvoor je zelf geen woorden kunt vinden.’Ga naar eind4 Virginie Loveling debuteerde samen met haar zus Rosalie. Haar proza wordt gerekend tot de hoogtepunten van het Vlaamse realisme. Haar ruim dertig boekpublicaties omvatten romans, novelle- en gedichtenbundels en acht kinderboeken. De achttien romans van Louise de Neve verschenen meestal eerst in het tijdschrift Eigen Haard. Ook enkele anderen, onder wie Amy de Leeuw en Virginie Loveling, schreven regelmatig voor dit tijdschrift. Over de geschriften van Elize Knuttel-Fabius, Johanna Wolters en Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll is minder bekend. Elize publiceerde in 1893 Marianne, een roman over de vrije liefde, en twee jaar later Om het geluk. Johanna
Sophie van Wermeskerken-Junius.
Wolters was in 1891 medewerkster van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Over Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll meldt Erica van Boven in Een hoofdstuk apart (Amsterdam 1992) slechts dat ze rond 1900 in de literatuurkritiek gerekend werden tot ‘de ordinaire dames-schrijfsters’. Behalve romans schreef Snijder van Wissenkerke teksten voor cantates. Ook van Marie Gelderman-Boddaert zijn verzen en verhalen door componisten op muziek gezet, onder andere door Hendrika van Tussenbroek en Cornélie van Oosterzee. In 1887 verscheen haar eerste dichtbundel, Aquarellen, in 1889 haar veelgelezen roman Sturmfels. Ook schreef zij verscheidene romans voor oudere meisjes. | |
Onder pseudoniemIn de jaren tachtig ondertekende Gelderman-Boddaert haar verhalen met Koba en haar gedichten met Luctor. Daarna schreef ze onder haar meisjesnaam, met uitzondering van Buiten de wet (1915), dat verscheen onder de naam Rudolph Curtius. Negen van de dertien schreven voor korte of langere tijd onder pseudoniem. De Neve was bekend als Louise B.B., ofwel Blonde Bliksem, de naam waarmee haar zwager haar ooit begroette. Van Wermeskerken-Junius maakte naam als Johanna van Woude, Marie Sloot als Melati | |
[pagina 18]
| |
van Java, Mathilda en Max van Ravestein. De eerste politieke schetsen van Loveling verschenen in 1877 onder de naam W.G.E. Walter. Snijder van Wissenkerke gebruikte het pseudoniem M. Constant. Amy de Leeuw was korte tijd George Zeemeeuw en schreef begin jaren zeventig voor Onze Roeping als Mej. de Goeje.Ga naar eind5 Uiteindelijk koos ze voor Geertruida (haar tweede naam en de naam van haar grootmoeder) Carelsen (naar de voornaam van haar vader), want ‘het docht mij toch verkeerd, als vrouw onder een mansnaam te schrijven’, schreef ze in haar Herinneringen (1928). Elise van Calcar-Schiotling schreef haar eerste roman als Elise, evenals haar bijdragen aan het damesblad Maria en Martha (1844-1850). Jacoba van Westrheene publiceerde haar roman De Oudvelders (1875) als Hester Wene. | |
ZelfstudieDe dertien hadden meer gemeen dan een grote literaire productie of het schrijven onder pseudoniem. Ofschoon behorend tot verschillende generaties, hadden ze weinig schoolopleiding genoten. Zelfstudie, vaak met
Virginie en Rosalie Loveling.
hulp van familieleden, was hun weg naar kennis. Gezien de geringe studiemogelijkheden voor meisjes tot in de tweede helft van de negentiende eeuw is dat niet vreemd, noch dat ze zich uitlieten over betere onderwijsmogelijkheden voor meisjes. Rosalie Loveling, de zus van Virginie, schreef in 1871 een verhandeling over de noodzaak van gelijke geestelijke opleiding voor mannen en vrouwen, ‘Iets over het onderwijs der vrouw’. Aangezien de twee zussen alles samen deden - soms was niet uit te maken wie wat geschreven had - mogen we aannemen dat ze daarmee ook de opvattingen van Virginie verwoordde. De zusjes Loveling kregen privé-onderwijs en werden vanaf twaalf jaar geschoold door een schoonzus en twee broers. Ook Amy de Leeuw kreeg vanaf haar twaalfde les van haar ouders en broers. Net als Loveling leerde ze meerdere talen en ontwikkelde ze een grote kennis van de natuur. Marie Sloot had geen formele opleiding genoten, maar deed op achttienjarige leeftijd een ‘schitterend examen in de Hollandsche vakken, het Fransch en het Engelsch’. Sloot bracht haar jeugd door in Nederlands-Indië. Zo ook Louise de Neve. Na het overlijden van haar moeder woonde Louise tot haar achttiende bij twee tantes in Leiden. Toen werd ze door haar vader, commandant bij het Indisch leger, naar Batavia gehaald. Na zijn pensionering bestierde Louise in Leiden zijn huishouding en begeleidde ze haar zes zusters en broers. Na het overlijden van haar vader begon ze verhalen te schrijven voor een ziek buurmeisje. Deze werden in 1884 gepubliceerd als Kindervreugd en kinderleed, met een voorwoord van Busken Huet. Hélène Swarth kreeg in Brussel les aan huis, voordat ze leerlinge werd van een opleidingsinstituut voor meisjes. ‘'t Liefst had ik tragédienne willen worden’, schreef ze in haar autobiografie, opgenomen in haar bundel Wijding (1934), ‘waarvoor ik, volgens mijn leeraressen, aanleg had.’.Ga naar eind6 De Zeeuwse jonkvrouw Marie Gelderman-Boddaert had een gouvernante en ging vervolgens een jaar naar kostschool. Door zelfstudie verwierf ze een aanzienlijke historische kennis die ze onder meer gebruikte in haar verhalen voor kinderen. Zij was niet de enige die zich verdiepte in het verleden. Van Calcar schreef enkele historische romans, Marie Sloot debuteerde in 1873 met de historische roman Voor God en koning. De enige twee die een ‘vakopleiding’ ontvingen waren tevens de oudsten. Jacoba van Westrheene-van Heyningen werkte tot haar | |
[pagina 19]
| |
huwelijk in 1857 als onderwijzeres, gouvernante, kostschoolbestuurster en directrice van de stadsmeisjesschool, Elise van Calcar-Schiotling was in de jaren veertig onderwijzeres en gouvernante. Van Calcar toonde zich in 1864 in de brochure Wat is noodig? voorstander van een gedegen opleiding voor meisjes. In 1867 opende ze in Wassenaar het Nederlandsch Opvoedingshuis, een kostschool voor meisjes. Sophie van Wermeskerken-Junius propageerde in De Hollandsche Lelie. Weekblad voor jonge dames, waarvan ze van 1890 tot 1902 redactrice was, een goede opleiding voor meisjes uit de betere standen. Net als Van Calcar-Schiotling wenste zij rekening te houden met de verschillende leefwereld van mannen en vrouwen. Haar Betrekkingen voor vrouwen (vanaf 1895) waren de eerste moderne voorlichtingsboekjes over oude en vooral nieuwe vrouwenberoepen. Uitvoerig liet ze daarin mannen en vooral vrouwen aan het woord die werkzaam waren in het desbetreffende beroep. In de aflevering De journaliste maakte ze geen gebruik van de kennis van Amy de Leeuw, de eerste vrouw die aan een Nederlands dagblad verbonden was. Met de publicatie van het vers ‘Bij Prinsesjes geboorte’ begon in 1880 Amy's ‘geregeld courantenwerk’ voor het Nieuws van den Dag, al zat een vaste aanstelling er voorlopig niet in. In 1888 vertrok ze als verslaggeefster naar Londen, vanaf 1890 was haar standplaats Berlijn, waar ze zich ontwikkelde tot een allround journaliste. Schrijven voor meerdere dagbladen was geen probleem. Zo weidde ze bij de eerste grote automobieltentoonstelling in Berlijn voor de ene krant uit over zware vrachtwagens en voor de andere over elegante landaulettes. Amy was voorstander van goede beroepsopleidingen voor vrouwen. Zelf zette ze zich in voor de openstelling van tuinbouwscholen voor meisjes. | |
De beperkingen van het huwelijkDe zelfstandigheid van vrouwen werd in de tweede helft van de negentiende eeuw niet alleen beperkt door gebrekkige opleidingsmogelijkheden en opvattingen over gepast en ongepast vrouwenwerk. De onderscheiden bestemmingen van man en vrouw en de ondergeschiktheid van de laatste aan de eerste kwamen vooral tot uitdrukking in het huwelijksrecht. In 1870 publiceerde Geesje Feddes haar spraakmakende brochure Gelijk recht voor allen! Jacoba van Westrheene-van Heyningen reageerde nog in hetzelfde jaar in Ons Streven. Feddes ging haar te ver. Gelijke rechten binnen het huwelijk betekende dat de vrouw het ene recht dat ze bezat, haar recht op bescherming, zou verliezen. Deze woorden doen vreemd aan uit de pen van
Amy de Leeuw. Foto op de uitnodiging voor het feest voor haar zeventigste verjaardag. Foto Archief Kennemerland.
iemand die altijd in eigen levensonderhoud heeft voorzien. Na haar huwelijk in 1857 was haar man als mede-eigenaar en redacteur van De Kunstkroniek niet in staat haar te onderhouden en verdiende Jacoba haar geld met vertalingen. Cornélie Huygens, sinds haar kennismaking met Mina Kruseman in 1864 een over- | |
[pagina 21]
| |
tuigd feministe, publiceerde in 1877 de roman Hélene Bentinck, waarin ze de vernederende positie van jonge meisjes van goeden huize op de huwelijksmarkt schetste en de gelijkstelling van man en vrouw binnen het huwelijk bepleitte. Huygens stelde in haar romans, novellen en artikelen meestal de maatschappelijke positie van vrouwen ter discussie, in 1892 bijvoorbeeld in ‘Huwelijk en opvoeding’, waarin ze de economische onafhankelijkheid van vrouwen binnen het huwelijk bepleitte. In hetzelfde jaar verscheen de roman Hoogenoord, waarin een vrouw uit plichtsgevoel trouwt met een man van wie ze niet houdt en vervolgens, na een onmogelijke liefde voor een socialist, zelfmoord pleegt. Van Calcar stelde de nadelen van het huwelijksrecht ter discussie in de roman Eigen meester blijven (1878). Heldin Aletta wilde zelfstandig leven en gezien de bepalingen van het Nederlandse huwelijksrecht dus niet trouwen. Voor Aletta sloot de gehoorzaamheid aan een ‘baas’ de ware liefde uit. Amy de Leeuw liet Serena in ‘Een misdaad voorkomen’, opgenomen in deel een van haar Herinneringen (1928), verschillende minnaars afwijzen: ‘dat een man je begeert is geen reden te wenschen, je heele leven aan hem te wijden’. Alleen voor de ware Jacob gaf je je ‘heele zelfstandigheid’ op. Zelf zou ze dat niet doen. Haar ware Jacob, een Engelsman die ze ontmoette ten tijde van de Boerenoorlog, liet ze gaan, omdat ze geen relatie wilde met de vijand. Virginie Loveling bracht het huwelijksvraagstuk onder meer ter sprake in ‘Een dure eed ’, in 1890 verschenen in De Gids, in 1891 als boek. Sophie van Wermeskerken-Junius maakte vanaf haar eerste roman, Hare roeping getrouw (1880), duidelijk dat een vrouw alleen moest trouwen wanneer ze de ware liefde gevonden had. Zo luidde ook haar boodschap aan haar lezeressen van De Hollandsche Lelie. God had de vrouw geschapen om een levensgezel voor de man te zijn, hield ze hun voor, niet ‘om den man een slavin of een speeltuig te zijn’.Ga naar eind7 Sophie zelf had een ongelukkig huwelijk, dat eindigde met een beschuldiging van vergiftiging van haar echtgenoot, een rechtszaak - die ze won - en een echtscheiding. Het huwelijk van Hélène Swarth hield evenmin stand. In haar gedichten en verhalen kwamen liefde en huwelijk uitvoerig ter sprake. Zo bevat de bundel Vrouwenlot (1897) het verhaal over Lise, die met haar jawoord haar hele persoonlijkheid had ingeleverd. Zelf was Swarth getrouwd met de journalist en schrijver Frits Lapidoth, die regelmatig het bed met andere vrouwen deelde. | |
De Nationale TentoonstellingHun betrokkenheid bij het vrouwenvraagstuk toonden de dertien vooral bij de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Negen namen actief deel aan deze tentoonstelling, waarmee de Nederlandse vrouwenbeweging wilde laten zien welk werk vrouwen verrichtten en waartoe zij in staat waren.Ga naar eind8 Marie Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll schreef de tekst voor de cantate Vrouwenarbeid, gecomponeerd door Cornélie van Oostzee en op 9 juli 1898 uitgevoerd tijdens de opening van de Tentoonstelling in Den Haag. Amy de Leeuw sprak op het congres ‘Vakopleiding’ over de opleiding van vrouwen voor het tuinbouwbedrijf. Zelf hospiteerde ze in de zomermaanden op tuinbouwscholen in Duitsland en Nederland. In 1902 verscheen haar brochure Eerbied voor het levend materiaal in de tuinkunst, van 1906 tot 1922 publiceerde Onze Tuinen haar ‘Brieven van een tuinierster’. Elise van Calcar-Schiotling schreef De Nationale Tentoonstelling in Den Haag (1898) en sprak op het congres ‘De taak van moeders en opvoedsters’. Ze begon haar lezing met een hulde aan de tentoonstelling: ‘een monument waarop zal worden voortgebouwd’. ‘De weg voor de verdere ontwikkeling is gebaand’, aldus Van Calcar,Ga naar eind9 die vanaf de jaren zestig een belangrijke rol had gespeeld in debatten over de vrouwenkwestie. Elize Knuttel-Fabius zat de laatste congresdag van het congres ‘Moeders en opvoedsters’ voor. Knuttel-Fabius en Virginie Loveling waren lid van de rubriekscommissie Letteren en Wetenschappen, waarvan Johanna Wolters secretaris was. De commissie was belast met de inrichting van een leeszaal, waar de meeste werken van de dertien dames waren in te zien. Amy de Leeuw had bijvoorbeeld haar twee reisgidsen In Londen (Haarlem 1890) en Berlijn (Amsterdam 1891) ingestuurd. Daarin vonden reizigers niet alleen informatie over de gebruikelijke bezienswaardigheden. In Londen bevatte een hoofdstuk over kookscholen en restaurants, Berlijn fragmenten over de | |
[pagina 22]
| |
Hélène Swarth in 1896. Portret door H.J. Haverman.
Berlijnse volkskeuken en het spiritualisme. De gidsen bevatten niets ‘wat ik niet bij ondervinding weet’, schreef ze in beide inleidingen. In Londen had ze in drie verschillende wijken van de stad gewoond. Een ‘goed gesternte’ bracht haar in Berlijn in korte tijd in contact met ‘zeer verschillende menschen en dingen en toestanden, zoodat ik het karakter van de duitsche hoofdstad van meer dan één standpunt leerde kennen’. Hélène Swarth was niet betrokken bij de Tentoonstelling. ‘Toen ik pas in Nederland kwam [1894], hebben ze mij verschrikkelijk kwalijk genomen, dat ik niet meedeed met het feminisme’, vertelde ze vele jaren later aan De Telegraaf, maar ‘ik heb mij ook altijd verre gehouden van politiek.’ Cornélie Huygens, feministe van het eerste uur en in de jaren negentig bijzonder actief binnen de socialistische beweging, was daarentegen op de Tentoonstelling alom aanwezig. Ze nam deel aan uiteenlopende debatten en organiseerde en presideerde het ‘Dienstbodencongres’. Louise de Neve stuurde voor de rubriek Oost-Indië van de Tentoonstelling een door vrouwen gemaakt Seroetoe- of Sirih-mandje in, ‘gevonden bij den benting Sjeck Daoed’. Het mandje, dat ten strijde trekkende Atjeeërs moest beschermen, was waarschijnlijk meegenomen door haar vader, die meevocht in de Atjeh-oorlog. De Neve publiceerde in 1898 onder haar eigen naam en op verzoek van uitgever Tjeenk Willink met Johanna Naber De vorstinnen van het huis van Oranje Nassau, waarin Naber de echtgenotes van de stadhouders en Louise de koninginnen voor haar rekening nam. Marie Sloot liet in 1898 zien dat ze nog meer in haar mars had dan romans schrijven. In het blad van de Tentoonstelling Vrouwenarbeid schreef ze een uitvoerige verhandeling over het sociale werk van R.K. kloosterzusters in Nederland, waarin ze erkenning en een billijke waardering vroeg voor deze arbeid. Wermeskerken-Junius en Gelderman-Boddaert ontbreken op de lijst organisatrices en spreeksters van de Tentoonstelling. Beiden stonden zeker niet onverschillig ten opzichte van het vrouwenvraagstuk. Voor Marie Boddaert waren de rechten van de vrouw ‘heilig’, aldus de auteur van haar Levensbericht. Zij deelde ‘van ganscher harte de denkbeelden’ van de toenmalige vrouwenbeweging. Wat die inhielden verwoordde Elize Knuttel-Fabius in de Nederlandsche Spectator van 16 juli 1898: de vrijheid voor elk denkend wezen om zich te vormen naar zijn aard en zich te wijden aan arbeid naar zijn gaven, een arbeid, die moge zij den werker zelve in staat stellen beter vruchten van zijn vlijt te plukken dan tot nu toe het geval is, toch weder het groote geheel ten goede komt, zelfs als hij uitsluitend op eigen ontwikkeling gericht is. Gegevens en citaten over de dertien vrouwen zijn behalve aan in tekst en noten genoemde literatuur ontleend aan de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij: Van Westrheene-van Heyningen (1900-1901); Van Wermeskerken-Junius en Van Calcar-Schiotling (1904-1905); De Neve en Gelderman-Boddaert (1913-1914) en De Leeuw (1941-1942). J. ten Brink schreef in Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw deel 3 (Rotterdam 1904) uitvoerig over Marie Sloot. Over Van Cal- | |
[pagina 23]
| |
car-Schiotling verschenen al in het begin van de jaren twintig een Levensschets van de hand van Martien Beversluis (Amsterdam 1922) en een uitvoerige biografie van J.H. Sikemeier (Amsterdam 1921). Een korte biografie van Cornélie Huygens door Ger Harmsen verscheen in het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland deel 5 (Amsterdam 1992) 125-132. Bijdragen van de dertien over het huwelijksrecht staan vermeld in Marianne Braun, De prijs van de liefde (Amsterdam 1992). Over de Nederlandsche Spectator schreef Valerie Kierkels de doctoraalscriptie ‘De vrouwenkwestie in de Nederlandsche Spectator 1860-1900’ (UvA 1996). Voor De Leeuw: het eerste hoofdstuk van mijn boek Vrouwen aan het Spaarne (Haarlem 1998) en mijn artikel in Kleio (december 1998). |
|