wat misschien het hoogtepunt van het boek is: de slotstudie, ‘Het Leids getijdenboek in een nieuw perspectief’. Het boek krijgt een eerste eigenares, daarmee een eigen klooster en door het geluk van het toeval - de ontdekking van een ander manuscript - wordt ook de plaats waar het werd gemaakt overtuigend geïdentificeerd. De studie is een prachtige reconstructie. Maar ze resulteert in meer: een achtergrond, een milieu, personen zelfs, de wereld van dit boek. En dat is de wereld van een deel van onze geschiedenis.
In het groot geldt hetzelfde voor de zevende studie, ‘De overlevering van geestelijke literatuur’. Ze is een fraaie staal van vergelijkingskunst: de gaten in Noord-Nederland worden gevuld vanuit een zekere volheid van Zuid-Nederland en omgekeerd. De studie is een, dunkt mij, uitstekende, ook zeer volle geschiedenis van de middeleeuwse handschriften in de erop volgende eeuwen. Met de onachtzaamheid (ook de barbaarsheid) van de tijdgenoten als oorzaak van de vernietiging, de kaalslag door de reformatie en daarmee een breuk in de traditie al evenzeer, en het toeval als redder.
Wat in het noorden vooral verloren ging waren de Middelnederlandse religieuze geschriften. ‘Hoeveel er omstreeks 1600 moet zijn verdwenen, blijkt bij een speurtocht naar het religieus-literaire leven in grote vrouwenabdijen op het platteland, als Rijnsburg en Leeuwenhorst. Het is vrijwel vergeefse moeite. Datzelfde moet ook gezegd worden van de boekerijen voor lekebroeders in het noorden, zoals die van Windesheim, Agnietenberg, Mariënborn en Eemstein, die ooit schatkamers waren van geestelijke literatuur in de landstaal. Als er iets bewaard is, is het te danken aan het toeval. Van wat bijvoorbeeld de lekebroeders lazen in de Amsterdamse kartuize, zou helemaal niets bekend zijn geweest als niet een verder onbekende lekebroeder omstreeks 1575 drie boekjes uit de bibliotheek voor eigen gebruik had meegenomen, toen hij naar een zusterklooster in Duitsland in ballingschap ging.’
Natuurlijk citeer ik dit fragment vanwege de laatste zin: even wordt de lezer zichtbaar. Een nog dappere ook.
Iets van de noodzakelijke verfijningen die de wetenschap vraagt, zijn twee meer voor specialisten geschreven technische studies: ‘Een bijzondere manier van schrijven: werken op onopengesneden vellen’ en ‘De opkomst van een nieuw schrifttype: de littera hybrida’. Specialistische kennis wordt hier aan de opvolgers in het vak doorgegeven. De auteur wil echter, zoals hij in het voorwoord dat de titel van het boek heeft, schrijft, de vreugde die hij aan zijn werk beleefde aan een volgende generatie doorgeven, ‘in het besef dat die in het algemeen nog veel verder van de middeleeuwen afstaat dan de mijne. Zaken die voor het begrijpen van dit verleden onmisbaar zijn, bijbel, theologie en liturgie, en die nu meestal moeizaam worden aangeleerd, verwierf ik nog als een vanzelfsprekendheid’.
Obbema wijst hier op een niet gering probleem: de scheiding die zich in zijn, maar ook in andere wetenschappen begint te voltrekken en een gevolg is van een even rigoureuze breuk als die zich in de zestiende eeuw heeft
Foto: Universiteitsbibliotheek Leiden
voorgedaan. De generatie waarvoor kennis (en belevingsmogelijkheid) van de middeleeuwse en ook latere christelijke cultuur voor de hand lag (om niet te zeggen dat ze die in handen had) en die die kennis bijvoorbeeld in de praktijk van een eeuwenoude liturgie vrijwel dagelijks kon vernieuwen en verdiepen, zal over een paar decennia zijn uitgestorven. Daarmee zullen niet hele onderzoeksgebieden braak komen te liggen, maar ze zullen alleen nog het terrein zijn van grote specialisten, die werken voor andere specialisten. Maar misschien zal dit het ergste zijn: de mogelijkheid tot beleving, die de kennis kan richten, verbanden kan doen aanbrengen, bijna instinctief, in elk geval van nature inzicht geeft, zal helemaal verdwijnen. En het spel met de mogelijkheden, die alleen bij niet aangeleerde kennis mogelijk is, zal nog weinig kansen krijgen. Boeken zullen onleesbaar worden, bibliotheken geen samenhang meer vertonen, de geest zou wel eens uit de wetenschapsbeoefening kunnen verdwijnen. Obbema heeft uiteraard zijn vak geleerd, maar hij bracht zeer veel voorkennis mee. Onaangeleerd.
Zo maakt deze vreugdevolle doorgave, in wat een demonstratie uit de handschriftenkamer kan worden genoemd, toch wat droevig. Zoals heel wat studies uit het boek het doen, want er wordt heel wat aan cultuurondergang in zichtbaar, op verdwijnen staande historische of te vermoeden historische figuren ook, die nu nog als heel verre geestgenoten beschouwd kunnen worden. Er zullen over een halve eeuw heel veel mensen uit het verleden eenzaam zijn, al mag God dan hun ziel hebben.
Kees Fens