Mr. Pieter Brooshooft (1845-1921)
Foto: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden
stelt zich op het standpunt van de agnost en maakt Lodewijk duidelijk dat hij van hogerhand geen hulp hoeft te verwachten. Wel betoont hij zich een aanhanger van Scholtens determinisme, maar in plaats van zijn vriend daarom de onvermijdelijkheid van zijn ondergang voor ogen te stellen, weet hij hem op te beuren met het inzicht dat alleen de determinist tot op het laatst kan blijven geloven aan de mogelijkheid van een ingreep die het noodlot nog kan afwenden, de beslissende handeling die de eindafrekening van bepalende factoren, positieve en negatieve, juist positief kan maken. In de gloed van zijn betoog bestrijdt Pim de opvatting dat het determinisme alleen tot fataliteit en pessimisme kan leiden:
‘Eene andere vraag die men kan stellen is of de determinist, die zich al dieper en dieper in den poel der zonde ziet wegzinken, geen reden heeft om wanhopend te worden. Immers, het moet hem dan wel gaan schijnen alsof zijne antecedenten hem onherroepelijk tot zulk een ellendig lot hadden veroordeeld. De vrije-wils-man zou hier, niettegenstaande hij zich door dien vrijen wil dagelijks tot zondigen zag aangespoord, steeds kunnen blijven hopen dat hij hem op een goeden dag eene betere richting zou uitdrijven.
Inderdaad, tegen dit laatste is niets te zeggen. Maar even waar is het dat de vrije-wils-man niet den minsten waarborg kan hebben voor de duurzaamheid van zulk eene verandering. Drijft de wil hem te eeniger tijd in de goede richting heen, het volgende oogenblik kan hij hem weer slecht doen handelen en hem zoo voortdurend tot zijn speelbal maken. Daarentegen kan de determinist altijd nog blijven hopen op eene duurzame verandering. Immers, dat hij zonder ophouden zondigt is geen afdoende reden om te besluiten dat zijne antecedenten hem tot een onfeilbaren val hebben gedoemd. De factoren, die op iemands handelingen werken, zijn, hoewel er nooit een enkele ontbreekt, dikwijls zoo verborgen, zoo ver met het verleden samenhangende, zich een tijd lang verschuilende om dan weder te voorschijn te komen, dat het in werking treden van factoren die men nieuw waant omdat men ze tot nu toe niet kende, aan iemands bestaan plotseling eene geheel andere wending kan geven. [...] Maar behalve nog deze gunstige wending, die uit de diepte zijner antecedenten kan opdoemen, mag de determinist ook steeds blijven hopen, dat inwerking van buiten gunstig op hem zal werken. Bij het systeem van den vrijen wil zijn “opvoeding”, “raadgevingen”, “goede voorbeelden”, enz. eigenlijk ondingen. De wil zal - is hij wezenlijk vrij - eigenmachtig beslissen of en hoe lang hij er van gediend wil zijn. Volgens het determinisme daarentegen worden, zooals ik vroeger aantoonde, iemands handelingen bepaald niet alleen door inwendige, maar ook voor een groot gedeelte door uitwendige factoren. Geen stelsel dat zoozeer liefde tot den naaste, ijver om zoo mogelijk tot zijn geluk mede te werken, tot plicht maakt als het zedelijk determinisme’ (Academische dissolving-views, pp. 345-346.)
Dat het met de lijder toch soms fout afloopt, komt volgens Pim omdat de inspanningen om zijn gebreken te boven te komen, veelal worden tegengewerkt door lagere aandriften. Zijn geweten (de ‘geest van het goede’ uit de titel) wijst hem de weg naar het geluk, door af te zien van egoïsme en idealen na te streven, maar de natuurkracht die op een lager plan in ons lichaam werkt, roept om onmiddellijke genietingen. Waar het geweten zich niet goed heeft kunnen ontwikkelen, door een gebrekkige opvoeding of slechte omstandigheden, krijgt het ruwere egoïsme van de zinnelijkheid de bovenhand. Een verandering ten goede blijft uit en de noodlottige afloop staat vast.
Lijken deze laatste overwegingen ontsproten aan Pims eigen geest, de opvatting dat alleen het determinisme ‘ware zedelijkheid’ mogelijk maakt en geenszins tot berusting leidt, kan worden teruggevonden in het boek van Scholten:
‘Het in determinisme is gewoon tegen het determinisme in te brengen, dat het den mensch tot zorgeloosheid leidt ten aanzien der bekeering. Dit bezwaar [...] drukt op het ethisch determinisme niet. De ethische determinist, in wien de zedelijke bewustheid ontwaakt, is niet zorgeloos, want, uit kracht van zijne zedelijke natuur, kan hij evenmin onverschillig blijven omtrent het goede en zijne hoogere belangen, als een hongerige determinist omtrent de spijs, die hem wordt voorgezet.’
(De vrije wil, p. 245.)