Gezeten en gierig?
Het is altijd leuk om te merken dat iemand de moeite heeft genomen om te lezen wat je hebt geschreven. In die zin is de aandacht die de heer Van Lelyveld aan mijn bijdrage aan het vorige Nieuw Letterkundig Magazijn heeft geschonken vleiend. Toch moet mij een aantal dingen van het hart.
Het lag nimmer in mijn bedoeling om kritische opmerkingen te maken over Pieter, Paulus of welke Van Lelyveld dan ook. Ik heb slechts geprobeerd een verklaring te vinden voor het ontstaan van een gedicht, dat naar de rijke ‘Heeren Lelijveld’ verwijst met de woorden ‘Onbarmhartige Mensschen’ en waarin hun gierigheid het thema vormt. Niet ìk heb gemeend de zonen van Paulus en Pieter de eigenschappen gierig en onbarmhartig te moeten toedichten: dat zijn kwalificaties die het spotvers de lezer aanreikt. Daarmee hoeft niemand het eens te zijn; het stelt wel het probleem aan de orde van de opinie van contemporaine stadgenoten over de vrijgevigheid van deze heren. Ik heb mij afgevraagd wat de reden kan zijn geweest van hun negatieve oordeel, zoals dat is verwoord in ‘Der Armen Wensch’.
Zeer wel ben ik mij ervan bewust dat hekeldichten een vertekend beeld van het verleden bieden. Dat geldt in zekere mate voor alle historische bronnen. Het gaat mij ook niet om het waarheidsgehalte van het betreffende gedicht, maar juist om het gekleurde beeld dat daaruit opdoemt. Inzicht verkrijgen in de historische realiteit of het politieke doel van dergelijke spotschriften was niet mijn streven. We moeten ons niet alleen afvragen of de schrijver ons de waarheid mededeelt, maar ook of hij die zelf wel kende.
Als grote ondernemers waren de Van Lelyvelds gemakkelijke slachtoffers van al of niet gefundeerde kritiek en schimpscheuten. Hoge bomen vangen veel wind. De heer Van Lelyveld ontkent niet dat zijn naamgenoten van weleer vermogend waren; evenmin heb ik ontkend dat zij harde werkers waren of dat hun activiteiten een positieve bijdrage hebben geleverd aan het Leidse economisch bestel. Hun inzet en verdiensten voor de stad Leiden staan niet ter discussie.
Voor mijn betoog doet het er niet toe hoeveel de Van Lelyvelds in 1789 daadwerkelijk hebben bijgedragen ter verlichting van de armoede van hun stadgenoten. De belastingen die zij betaalden en de leningen die zij verstrekten, mogen (terecht) aanzienlijk zijn geweest, maar ik zou deze bedragen niet durven omschrijven als financiële gunsten. De zo onbijbelse neiging om ‘de grote meneer’ uit te hangen, lag mischien niet voor de hand; we kennen wel ‘een grote mevrouw’: de verdeling van de halve nalatenschap van Pieter van Lelyvelds kleindochter over de Leidse armen was een zeer royaal gebaar. Zo royaal zelfs, dat het Leidsch Dagblad van 19 juli 1860 deze beschikking omschreef als ‘merkwaardig van wege hare zeldzaamheid...’ Deze tentoongespreide gulheid vormde dus een uitzondering. Let wel: dit speelt zich bijna driekwart eeuw na het gedicht af. Het testament van Gerarda Deliana Adriana van Lelyveld kan geen inspiratiebron voor de achttiende-eeuwse dichter zijn geweest.
Het staat verre van mij om bezwaar te maken tegen de staat die lieden als de Van Lelyvelds voerden. Dat zij op hun buitengoed van de natuur konden genieten, is hen in retrospectief van harte gegund. De loop der geschiedenis wijst uit dat dit voorrecht geen garantie biedt verschoond te blijven van ‘rampspoed en Ellenden’, zoals een hartverlamming of de ontploffing van een kruitschip. Deze tragische gebeurtenissen hebben echter geen relevantie voor de vraag naar de beweegredenen van de spotdichter.
In dit opzicht doet de politieke signatuur van de familie Van Lelyveld misschien wel ter zake. Over de politieke stellingname van Pieter van Lelyveld heb ik geen oordeel willen geven. Wel suggereer ik dat de onbekende dichter een verband zag tussen de heren die hij op de korrel nam en de in die tijd moderne, patriotse denkbeelden met betrekking tot de sociale zorg, welke opvattingen ik heb ontleend aan de dissertatie van Peter Pot (hoofdstuk 3, subparagraaf ‘Veranderende ideeën’, pp. 155-