Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 14
(1996)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdPatriotten en Prinsgezinden in het eind-achttiende-eeuwse LeidenIn het Nieuw Letterkundig Magazijn van november 1995 maakt Ed van der Vlist, redactiesecretaris, naar aanleiding van een in het archief van de Maatschappij aangetroffen spotvers, enkele kritische opmerkingen over Pieter en Paulus van Lelyveld (1736-1809, 1728-1807), twee broers, handelslieden en industriëlen uit Leiden. Nog daargelaten dat in de Lage Landen al sedert onheuglijke tijden hekeldichten, spotverzen, op rijm gezette schimpscheuten, cartoons, een (soms tè) belangrijk onderdeel vormden van het politiek bestel, de auteur baseert zijn verreikende conclusie op wel erg smalle basis (hij meent Pieter en Paul ‘gierig’ en ‘onbarmhartig’ te moeten noemen, op grond van één enkel spotvers, waarin vermeld staat dat zij op 19 januari 1789 een ‘stuijver’ en ‘sesthalf’ bijdroegen in de wintercollecte voor het Huiszittenhuis, een Leidse bedelingsinstantie). Het waarheidsgehalte van deze spotverzen, vaak ondergeschikt aan een politiek doel, was ook, naar algemeen bekend, meestal nul-komma-nul. Vooral in de politiek stormachtige jaren 1780-1798 vormde het hekeldicht een ware rage. Onder welke omstandigheden heeft de gierige en onbarmhartige actie van Pieter en Paul het verheven dichttalent van een tijdgenoot vermogen te inspireren? Tengevolge van de verloren Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), de gelijktijdig begonnen Patriottentijd (1780-1787), de interventie, in 1787, van de 26.000 Pruisische militairen, die het ‘stadhouderlijk gezag’ van Willem V weer overeind hielpen, was de financiële toestand van de Republiek, toch al decennia onder grote druk, in wild vaarwater geraakt. Raadpensionaris Laurens van de Spiegel (1787-1795) verhoogde de bijdrage (‘quote’) van Holland in de financiën van de Republiek van 58 tot 62 procent. De belastingen werden ‘gemajoreerd’, steden als Leiden moesten meer dan ooit bijdragen in de kosten van eigen bedeling. Ten behoeve van de daarbij centrale Leidse instantie, het Huiszittenhuis, waren ook speciale leningen uitgeschreven, waarin vermogende lieden als Pieter en Paul, krachtens de in de Republiek sterk ontwikkelde code van sociale verplichting, moesten deelnemen. In 1787 werd ook door orangisten, onder meer in Leiden, geplunderd, hetgeen her en der schade opleverde. De factievorming en het onderling geharrewar beleefden ware hoogtepunten. De positie daarbij van industriëlen, handelslieden, zoals Pieter en Paulus, geen renteniers, maar actieve ondernemers, die dagelijks in hun bedrijven in touw waren - ook toen lag het geld niet op straat -, was aan sterke druk onderhevig. Door de krachtige protectie van het buitenland voor de eigen industrieën, die de nijverheid in de Republiek - met klein bevolkingstal en een gering binnenlands afzetgebied - in een onverdedigbare positie had gebracht, werden de beste vaklieden weggelokt door buitenlandse onderne- | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
mers, zodat, bij groeiende werkloosheid, in de Republiek de anomalie bestond, dat er desondanks zich onvoldoende ervaren arbeidskrachten meldden. Bedrijven moesten echter investeren, ‘ondernemen’, om het hoofd boven water te houden. Er werd veel werk gemaakt van de opleiding van jongeren. Dat Pieter en Paulus behoorden tot degenen, die in dit opzicht een nauw verband zagen tussen ‘armoede’ en ‘luiheid’ - Van der Vlist suggereert dit - blijkt uit niets. Zeker is echter dat de ten aanzien van belastingen en leningen van hen gevorderde bedragen, de beweerdelijke ‘stuijver’ en ‘sesthalf’ - als het al klopt - honderdvoudig, duizendvoudig overtroffen - financiële gunsten die niet in enig collectebusje pasten. Daarnaast ook de neiging te tonen ‘de grote meneer’ uit te hangen door fiks in het rinkelend busje te storten, lag voor hen niet voor de hand. Volgens de bijbel is dat ook ‘not done’. Was Pieter een ‘fervent patriot’ - een andere suggestie van Van der Vlist? Meestal trad van het meer welvarende deel van de bevolking één lid van de familie toe tot de ‘Veertigraad’, het bestuur van Leiden. In dit geval was dat de jongere, Pieter, wiens opvattingen met die van Paul in politiek opzicht parallel gelopen zullen hebben. Pieter was sedert 1777 ‘vroedschap’ (lid van de Veertigraad) en bekend om zijn onafhankelijke opstelling. Na de Patriottentijd, werd hij, in 1787, na de terugkeer van Oranje, in tegenstelling tot anderen, gehandhaafd, ‘gecontinuëerd’.Ga naar eind1 In 1788 burgemeester geworden, trad hij in 1794 terug uit de Veertigraad, onder publicatie van een Declaratoir, waarin hij de gronden van zijn terugtreden uiteenzette. Herlezing van het stuk (het bevindt zich in de KB) kan nauwelijks tot een andere conclusie leiden dan dat hij, bijvoorbeeld ten aanzien van het vredesoverleg met Frankrijk, groot gelijk had (het land werd ook overlopen door Britse en Duitse militairen die toen het erop aan kwam, niets uitvoerden en in 1795 plunderend wegtrokken richting Duitsland). Zijn houding is het best te karakteriseren zoals Simon Schama heeft gedaan in zijn Patriots and Liberators (1977, p. 187; een citaat uit de correspondentie van Pieter met een collega van het Diplomatiek Comité van de Staten-Generaal in 1795): ‘Wat ook de uitkomst zal zijn van de onderhandelingen (in Parijs),Ga naar eind2 deze kan niet goed voor ons zijn. Voor ons geldt het groot, fundamenteel belang: overleven als natie’ (‘we have before us a major interest - our very existence as a nation’). Pieter is in de ‘Franse tijd’, in het begin van de negentiende eeuw, burgemeester in Leiden geweest. Leden van de familie in Haarlem en Den Haag, met wie een goede verstandhouding bestond, waren meer oranjegezind. Meester Pierre Jean (1747-1819), vroedschapslid en schepen in Haarlem, vertrok in 1795 naar Emmerich. Zijn broer, meester Bernard Pierre (1750-1824), plaatsvervangend griffier van de Staten-Generaal, ging, na een aanvankelijke gevangenschap - hij behoorde kennelijk tot het door de Fransen gewantrouwde ‘establishment’ -naar Londen. Daar was hij, tot 1800 - toen de Oranjefamilie naar Duitsland vertrok -, secretaris van Willem V. Hij bleef in Londen wonen. In een rapport, opgenomen in 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën (1813, nr. 2004) maakt hij melding van de voorbereidingen voor de terugkeer van Willem I in 1813, waarbij hij op enigerlei wijze betrokken was. In historisch perspectief kan de politieke instelling van Pieter niet worden gekenschetst als die van een ‘fervent patriot’. Afkerig van fanatisme, doordrammerij, extreme ‘gelijkhebberij’, werd hij gedreven door verantwoordelijkheidsgevoel voor het gaande houden van de economie en voor het algemeen welzijn. Hij poogde aan dat verantwoordelijkheidsgevoel, ondanks een desastreuze politieke ontwikkeling, naar beste vermogen vorm te geven. De auteur oefent ook kritiek uit op de ‘staat’, welke Pieter en Paul voerden. Zij hadden buiten de stadswallen bezittingen, waar zij, met hun gezinnen, van de natuur konden genieten. Van hun levenswijze geeft de in 1966 verschenen korte biografie van Frans van Lelyveld,Ga naar eind3 één van de oprichters van de Maatschappij, een goede indruk. Hij bezat ook een ‘buitengoed’, aanvankelijk gelegen naast dat van Paul. Van hem is ook een grote correspondentie overgeleverd, waaruit zijn moeizame strijd om het bestaan blijkt. Hij was erfgenaam van de lakenfabriek van zijn vader Willem (1706-1763). De lakennijverheid had bijzonder ernstig onder de economische teruggang te lijden. Samen met een Engelsman, Wilcock, nam hij de organisatie van een industrieel complex in Amersfoort op zijn schouders. Hij heeft zich letterlijk doodgewerkt en is in 1785 in Amersfoort, waarschijnlijk getroffen door een hartverlamming, overleden. Zijn bedrijf is in Leiden, onder meer door Jan van Heukelom, voortgezet. In 1816 werd daar, in Leiden, de eerste stoomkrachtmachine geïntroduceerd. Ten aanzien van Frans, en ook van Pieter en Paul, geldt dat het ‘niet alles goud was wat er blonk’. De financiële gegevens van Maarten Prak (Gezeten burgers, 1985) dateren hoofdzakelijk van vóór 1780. Er moest geïnvesteerd worden om in leven te blijven. Omtrent Pieters instelling geeft een bericht uit de Leidse Courant van 1860 verder inzicht. Zijn kleindochter, Gerarda Deliana Adriana (1789-1860), indachtig, naar zij in haar testament stelde, aan wat zij van haar vader, Pieter junior, wethouder en curator van de universiteit in Leiden, kapitein van de schutterij, had vernomen over de armoede in Leiden, verdeelde haar nalatenschap over (de éne helft) de armen van Parijs, Arnhem en Breda, en (de andere helft) arm Leiden. Pieter junior werkte nauw samen met Pieter senior, die na hem overleed. Zelfs het slot van het gedicht, waaraan Van der Vlist zijn artikel wijdde en waarin de goddelijke genade werd ingeroepen voor Pieter en Paul, kan niet bogen op enig verband of aanknopingspunt met de bittere werkelijkheid. De kruitramp van 1807 vernietigde de helft van Rapenburg 106 (de woning van Jan, zoon van Paulus) en maakte van Rapenburg 167 (de woning van Pieter senior) een totale ruïne. Een andere Paulus, broer van Frans, het geharrewar in Leiden beu, vestigde zich in de jaren '80 in Brabant. Mede door zijn kinderen en kleinkinderen, die zich later deels weer in Leiden vestigden, heeft de familie het overleefd. | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
In recente publicaties, Armoede en sociale spanning (1985) en Arm Leiden (1994), komt de nadruk te liggen op de behoeftigen in de samenleving. Dit is uiteraard terecht. Zij verdienen steun om in acceptabele omstandigheden te kunnen verderleven. Maar wat het achttiende-eeuwse verleden betreft, mag niet uit het oog worden verloren, dat het leven veel harder en moeilijker was. De kindersterfte was ook in gezinnen van welvarenden, hoog (twintig à dertig procent). Men leefde als het ware met ‘de dood op de drempel’. Dat gaf aan de vrouwen en mannen een militant levensbesef, dat vèr staat van dat van onze huidige welvaartsstaat. De sociale voorzieningen in Nederland waren overigens, volgens alle historici, daar destijds beter dan elders.
Amsterdam, december 1995 J. van Lelyveld | ||||||
Bronnen, naast de bij de tekst vermelde literatuur:
|