Voor een negentigjarige
Met bloemen en een enkel bezoek van oude vrienden vierde Ida Gerhardt in mei 1995 haar negentigste verjaardag. Ze kon die bloemen niet zien, wel ruiken en behoedzaam betasten. Vanouds bekende stemmen kon ze herkennen. Ze was rustig en tevreden, de stapel post moest wachten tot later.
In de voorzomer van 1975 verbleven Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde in onze boerderij uit de tjid van Napoleon, gelegen in de ‘plaine des Vosges’, westelijk deel van het departement Vogezen; weilanden en bossen zijn daar, geen bergen en toeristen. Die beiden kwamen daar in aanraking met de gendarmes. Dat kwam zo: de dames sliepen beneden, en in de slaapkamer op de eerste etage placht een stroper de nacht door te brengen. De man had een schuurdeurtje geforceerd en bereikte met een ladder zijn slaapplaats. Marie en Ida hoorden hem 's avonds komen en 's ochtend weggaan. Ze zagen hem nooit en repten niet van zijn nachtelijke aanwezigheid. Toen de politie de gangen van de konijnendief hadden nagegaan ondervroegen ze Ida, die uitstekend Frans spreekt: waarom had ze niemand gewaarschuwd? Wel, ‘omdat die persoon waarschijnlijk geen onderkomen had’. - Waren ze dan niet bang geweest, twee oude vrouwen?- ‘Maisnon’, zei Ida, ‘die man deed ons niets.’ Ja, de ander ‘in zijn waarde laten’ is voor Ida Gerhardt vanzelfsprekend, het blijkt telkens in haar teksten. Ook omgekeerd, men kome haar niet ‘te na’. De keerzijde van het isolement, onontkoombaar gevolg van discretie en wederzijds respect, compenseert zij ruimschoots door haar gedichten, die ze zo volgaarne de wijde wereld in zond. Vrijmoedig beleden subjectiviteit is in veel van haar teksten te vinden; het register omtrent de beginregels (ik citeer uit de tweedelige uitgave van de Verzamelde Gedichten van 1992), blijkt dat niet minder dan 42 gedichten beginnen met ‘Ik’. Daar gebeurt onbewimpeld wat ook in vele andere verzen impliciet plaatsvindt. Ook waar het ik door een onbepaald wij wordt vervangen, bijvoorbeeld in het slotgedicht van de vroegste bundel (Kosmos), Kerstnacht II, dat mij voorkomt als een schokkend liefdesgedicht, als een bekentenis ook.
Twintig jaar oud is nu onze vriendschap, in 1975 begonnen na dat verblijf van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde in de Vogezen. Naast mijn bureau een schoenendoos vol brieven en kaarten. Tastbare bewijzen van een verbondenheid die geen bewijs behoeft. Verbondenheid reikt over plaats en tijd heen, een onvergankelijk element in een mensenleven. Het is niet rampzalig, het is nauwelijks verdrietig dat onze correspondentie eenzijdig en summier geworden is. Ida Gerhardt woont nu in een stille kamer waar zij wordt verzorgd. Niet meer in eigen huis, maar er zijn meubels uit Eefde, en aan de wand weet ze dierbare elementen, al kan ze die niet meer zien. Geregeld wordt ze bijgestaan door haar toegewijde secretaresse, die brieven voorleest, gedoseerd, want niet op alle dagen is dat mogelijk en gewenst. Ook tussen José van den Donk en Ida is een late vriendschap gegroeid. Wij mogen dit late levensstadium (hoe lang al na die ‘Zomen van het licht’) niet gering achten of tragisch opvatten. ‘Alreeds vrij’ weet Ida zich. Ze sluimert veel. Maar ineens is er vreugde om de geboorte van een kindje in haar omgeving. Soms geniet ze van een huisconcert bij bekenden. Maar in de kamer is het stil. Ze heeft elke vorm van mechanisch overgebrachte muziek altijd afgewezen. Rondom het huis hoge bomen, en ik denk aan de slotregels van Ida's vertaling van Vergilius' Georgica, waar deze eenmaal van Tityrus zong ‘in brede beukenschaduw’.
Een overgangsstadium, niet meer of minder, deze late jaren van de dichter. Een overgang wijst naar iets dat volgt. En hoe reëel (niet: concreet) beleefde Ida het weten van ‘de overwal’. Over het thema van een ‘hiernamaals’ in dit dichtwerk zou zeer veel, of zeer weinig, moeten worden gezegd. Op deze plaats is ‘zeer weinig’ van pas, en dat weinige moge dan zijn: de ‘Vader van de overwal’ (uit het gedicht Onder vreemden) is telkens en telkens aanwezig; lees maar, het staat er: ‘ik wacht u’. Lezen we ook:
Gedenk nu de aarde opengaat
het kind, dat leefde in zijn gelaat
en dat de lei heeft volgeschreven.
God alleen wist dat het nadien
de grote nieuwe brug wou zien.
De engelen gaven vrijgeleide.
Hij is reeds aan de overzijde.
En: ‘Zeker zal hij er zijn, die wij op aarde beschreiden’ (Over de weide, uit De argelozen), troost de dichter de ouders van het gestorven kind.
Over het werk is opmerkelijk veel geschreven. Dat hangt wel samen met het brede spectrum van Ida Gerhardt's mogelijkheden. Het erudiete en zeer compacte proza van de dichter, onder meer te vinden in Nu ik hier iets zeggen mag (1980), schijnt bijvoorbeeld een contrast te vormen met korte, simpele verzen over kinderen.
De erotische inslag van het werk als geheel - en deze is sterk - heeft relatief minder reacties opgeroepen dan andere motieven. ‘Zeven maal om de aarde te gaan’ (De gestorvene, uit de bundel De Japanse visser) is adembenemend.
Ten slotte: negentig jaar is ook de levensfase van de intuïtie - ‘de ogen blind’. De rationeel onbenaderbare mogelijkheden van de menselijke geest blijven. Die mogelijkheden leefden altijd al bij Ida.
Nog voor de publikatie van Het Sterreschip las Ida het me voor, op effen, zachte toon waarin alleen zeer licht vibreren ontroering verried. Een maand later gewerd me de bundel. En op dezelfde dag ontving ik uit Frankrijk een bundel van René Char, waarin de Chants de la Balandrane, een oude boerderij. Toevallig, zei ik, het Sterreschip heet Aldebaran, dat zijn dezelfde tekens. Streng