Het graf van Busken Huet gerestaureerd
Op 11 juni 1986 onthulde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, met medewerking van het Parijse stadsbestuur, een gedenksteen aan de gevel van het pand 107, rue de l'Université, het sterfhuis van Conrad Busken Huet. Aan deze onthulling besteedde het Nieuw Letterkundig Magazijn uitvoerig aandacht in zijn vierde jaargang.
In de zomer van 1995 liet de Maatschappij het graf van Busken Huet op het kerkhof Montparnasse restaureren. Wies Strobbe, leraar Frans aan het Zeldenrust-Steelant-college in Terneuzen, maakte ons attent op de vervallen staat waarin het graf van de grote criticus verkeerde. De restauratie is verricht door de beeldhouwer Luc Ingels uit Walsoorden, Zeeuws-Vlaanderen. Olf Praamstra vroeg aan Gideon Gallandat Huet, wiens grootvader een neef was van Conrad Busken Huet, toestemming voor de restauratie van het graf. Van Praamstra ontving de secretaris van de Maatschappij onderstaande contemporaine berichten over de begrafenis van Busken Huet op dinsdag 4 mei 1886.
Naast deze berichten vond Praamstra in de Universiteits-bibliotheek Amsterdam een aantekening van Joh. Tielrooy. Volgens Tielrooy heeft A. Bonger, een vriend van Conrad Busken Huet in zijn Parijse tijd, hem verteld dat onder anderen op de begrafenis aanwezig waren: A. Pit, Bonger zelf, de oude Réville en zijn zoon, Johannes Pierson, Theo van Gogh en A.L.H. Obreen.
Obreen schreef als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant het eerste verslag. Het verscheen als ‘particuliere correspondentie’ in de NRC van 6 mei 1886. Het tweede verslag werd op dezelfde dag gepubliceerd in Het Nieuws van den Dag; het derde bericht ten slotte werd opgenomen in De Leeswijzer van 15 juni 1886.
‘Heden heeft de begrafenis plaats gehad van den heer Huet. Te tien ure des voormiddags waren aldaar een aantal vrienden bijeen, zoowel Franschen als Nederlanders: de heeren Leopold Delisle, Gaston Paris en Paul Meyer, alle drie leden van het Instituut, Albert Réville, hoogleeraar aan het Collége de France, en zijn zoon Jean, de heer en mevrouw Anemaet, de graaf en gravin Meijners d'Estrey, mevrouw Van Hamel, de heeren Van Goens, vader en zoon, Thierry en Ducostal, beiden Fransche letterkundigen, De Meester, correspondent van het Handelsblad, Burgers en Hoynck van Papendrecht, kunstschilders, Bonnet Maury, hoogleeraar in de godgeleerdheid, Freiwald en J. Pierson; voorts een aantal dames, die te Parijs in den begrafenisstoet medegaan naar het kerkhof.
Maandag avond te vijf ure was het lijk gekist en daarna geplaatst midden in de pas opgemaakte kamer, waar de genoodigden heden ochtend door den zoon des overledenen, Gideon Huet, ontvangen werden. Te tien ure nam de heer Jean Réville als predikant het woord, om eene stichtelijke toespraak te houden, die met een kort gebed eindigde en die, met groote hartelijkheid en talent uitgesproken, al de aanwezigen roerde. Men ging daarna naar het kerkhof van Montparnasse. Te Parijs, zooals overal in Frankrijk, is het de gewoonte, dat de nabestaanden en vrienden het lijk te voet volgen naar den doodenakker. Het was een prachtige zonneschijn. De lijkwagen was overdekt met kransen en ruikers waarvan het nu de ware tijd is.
Het kerkhof Montparnasse, de groote doodenakker voor de geheele bevolking van het zuidelijk gedeelte der stad, heeft een aantal zeer merkwaardige grafsteenen, en Huet, die steeds zijn wensch had te kennen gegeven om te Parijs begraven te worden, zal op Montparnasse vertoeven in gezelschap met het overblijfsel van de grootste geleerden van Frankrijk. Het lijk is geplaatst in eene voorloopige groeve, omdat Huet zoo weinig had gedacht van spoedig te zullen sterven, dat hij te Parijs geen graf bezat, zoodat eerst deze week door zijne bloedverwanten daartoe het noodige kan worden gedaan.
Op het kerkhof nam de heer Jean Réville opnieuw het woord, om bij de geopende groeve te wijzen op het geloof, dat het gemoed van den denkenden mensch bezielt, en in zeer sierlijke woorden er aan te herinneren, dat Frankrijks aarde thans het stoffelijk overschot krijgt van den uitstekenden man, wiens voorzaten, door de omstandigheden gedwongen, Frankrijk hadden moeten verlaten. Dit was gezegd in voortreffelijke termen, en de goede Gideon Huet heeft mij bij het huiswaartskeeren nog in het bijzonder gezegd, hoezeer hij getroffen was door die goede woorden van den heer Jean Réville.
Nadat deze gesproken had, nam een van de vrienden [A.L.H. Obreen zelf, red.] des overledenen het woord, om in de Nederlandsche taal kortelijk hulde te brengen aan den geest, het talent en de kennis, waarmede Busken Huet zooveel werken had geschreven, die gedenkstukken zullen blijven in onze taal, en om te wijzen op de rechtschapenheid en onafhankelijkheid, waarvan hij bij de beoordeeling van anderer werken steeds blijk had gegeven.
De spreker eindigde met eene verklaring, die wij hier woordelijk laten volgen:
‘Ik acht mij ten slotte gerechtigd tot eene verklaring, die door mij geheel spontaan gedaan wordt, maar die bij deze geopende groeve niet achterwege blijven mag. Men heeft in den laatsten tijd den heer Busken Huet beschuldigd van aanvallen te hebben gericht tegen het koninklijke stamhuis, waarin ieder Nederlander terecht de spil der nationale kracht ziet. Welnu, ik heb herhaaldelijk met den heer Huet over deze zinsneden gesproken, en hij heeft mij niet eens, maar bij herhaling verzekerd, dat dit in geheel anderen zin door het publiek was opgevat, dan hij bedoeld had. Hij verzekerde mij herhaaldelijk en met nadruk, dat hij slechts verslag had willen geven van eene meening, die men hem gemeld had, dat in Nederland bestond, maar dat hij zelf die meening in het geheel niet deelde.’
De heer Huet heeft nooit gewild dat er, hetzij door hemzelf of door anderen, een stap werd gedaan, om dit misverstand uit den weg te ruimen. Hij meende, dat zijn geheele leven en zijn geheele arbeid een blijvend protest