Dichter
Herfst. Hoor. Geknetter. Hoor je dat zwaar geratel?
Het nadert in onze kleren, in onze haren.
Luizen van geluid. Wat is dit melaats geprevel?
Kind, het zijn de dichters buiten die klappertanden.
Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.
In de ochtendmist waarin hun beelden smelten
Bevriezen de dichters in een herkenbaar colbert.
Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.
‘O, ons ego was te duister!’ klagen zij.
‘Dat vroeg de tijd, polyinterpretabel als wij!’
En kijk, zij kruipen uit de windsels van hun ziel,
De mond vol kroket en gebed om genade
Voor hun prostaat, hun plagiaat.
Ei op sterven na ontdekken de dichters plots
De bedarende mirakels van goden, aforismen,
Aspirines, tederheden. Voor het eerst kan hun lief
Iets van haar lief met haar lippen lezen.
En voordat de dichters, loze winterappels
Door de plukkers als ondermaats versmaad
Uiteindelijk ook vallen in november
Willen zij voor eeuwig voor de buren verstaanbaar
Vallen. In melkboerentaal, als ooft natuurlijk beurs.
Zij blijven bitter luisteren naar het gefrommel
Van de krant die hun naam verkeerd blijft spellen
En zij vullen hun kruiswoordraadsels in
Vol anekdotes, angst en struikelende liefdes.
Maar te laat, te doof, worden de dichters gewaar
Dat wat duister en bot was in hun verzen
Niet lichter wordt door sleet, door de duur,
Maar dat het blijft bederven. Ondoorgrondelijk
Blijven hun huis, hun woord, de evenaar, het azuur.
Hun stuurse donkerte blijft gemeen als geld
En als de dood zo vluchtig.
‘Maar apropos, jij zelf? Ja, jij! Vereerde jij ook niet
De splitsing, de gisting eerder dan het monument?
Zocht jij ook niet in elk motet een epitaaf?
Wrong jij niet een embleem uit elk letsel?
Vond jij je geblutste ik niet in elk bord zwezerik?’
- ‘Jawel. Nog overeind droom ik van het letterlijke.
Zeker. Tot het einde toe die muizenissen, rozen,
Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. Met
Tot op dit papier deze lijken van letters.’
Adieu schrijven de dichters een leven lang
En vergrijzend als lavendel in november
Blijven zij, gangreen en grap een raadsel,
Erbarmelijk bedelen om mededogen,
Zoals ik voor de sleet op mijn oren en ogen
Die jou beminden, beminnen.
Hugo Claus
Hugo Claus, Gedichten 1948-1993. Amsterdam, Bezige Bij, 1994, pp. 1034-1035.
|
|