Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 13
(1995)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Over de dichter P.T. Helvetius van den Bergh (1799-1873)‘Wien Neêrlandsch bloed door de aders kruipt,
Die legge 't hoofd op zij;
Die dut' de toekomst te gemoet,
En droom' zich vrij en blij.’
Uit: ‘Jan de Dromer’
van P.T. Helvetius van den Bergh
Toen professor Matthias de Vries tijdens de openingsrede van de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1874 naar goede gewoonte de leden herdacht die sinds de vorige bijeenkomst waren overleden, had hij weinig woorden over voor P.T. Helvetius van den Bergh. De Vries rekende hem beleefd tot de ‘mannen van erkende verdiensten’ die ‘eene duurzame aanspraak op de dankbaarheid hunner landgenooten hebben verworven’, maar alleen al uit het feit dat De Vries abusievelijk sprak over P.F. Helvetius van den Bergh bleek dat Van den Berghs roem niet duurzaam was gebleken.Ga naar eindnoot1 Erg verwonderlijk was dit overigens niet. Pieter Theodoor Lodewijk Helvetius van den Bergh - zijn derde voornaam liet hij altijd achterwege - werd in 1799 geboren bij Zwolle. Hij was, zoals zijn biograaf A.C. van Waveren schreef, afkomstig uit deftige burgerkringen en groeide op in Nijmegen en Den Haag.Ga naar eindnoot2 Van den Bergh kreeg de klassieke opvoeding die bij een jongen uit zijn stand gebruikelijk was en werd na zijn schoolopleiding ambtenaar bij de Provincie Zuid-Holland. Van den Bergh verkeerde in de cultureel geïnteresseerde kringen van Den Haag en toen jonge Haagse dichters in 1834 het genootschap Oefening kweekt kennis oprichtten (door Conrad Busken Huet later spottend: Oefening kweekt kennissen genoemd), werd ook hij aangezocht. Van den Bergh, zelf midden dertig, stond bij de jongere leden van het gezelschap in hoog aanzien, zeker nadat hij voor deze kring zijn ‘Rijmepistel’ had voorgedragen.Ga naar eindnoot3 In dit vers nam Van den Bergh de dichterlijke clichés van zijn tijd ongenadig op de korrel. De dichters van het ‘aak'lig genre’ bij voorbeeld, kregen de raad: neem niet een ‘simpel sterfgeval, Geen' brand, geen' zelfmoord, of wat al Tot 't dagelijksche wee behoort, Geen' manslag of gewonen moord: Daar zijn de kranten toch van vol’, neen, de dichter ‘schetse een moord- en roovershol’, waarin duivels dobbelen met stenen van menselijke botten en zich te goed doen aan vers mensenbloed. Ook de gelegenheidsdichter, die ‘wis een ieder admireert’, mits hij zijn gedichten ‘deftig reciteert’, werd ertussen genomen.Ga naar eindnoot4 Met het ‘Rijmepistel’ had Helvetius van den Bergh in Den Haag zijn visitekaartje afgegeven. Landelijke bekendheid kreeg hij in 1837 door het blijspel De neven. De kritiek prees dit toneelstuk omdat het veel minder plechtstatig was dan het gangbare serieuze drama en het stuk werd ook door het schouwburgpubliek met enthousiasme begroet. Het werd in 1839 nog herhaaldelijk opgevoerd in de Haagse schouwburg en mocht zich ook verheugen in de aandacht van leden van het Koninklijk Huis.Ga naar eindnoot5 Verheugd was Helvetius van den Bergh vooral over de lof die E.J. Potgieter (1808-1875) en R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) hem toezwaaiden in De Gids. In dit in 1837 opgerichte tijdschrift waren gunstige beoordelingen zo schaars dat tijdgenoten het al snel omgedoopt hadden tot de ‘blaauwe Beul’.Ga naar eindnoot6 Van den Bergh en Potgieter konden het echter goed met elkaar vinden en tussen hen ontstond een geregelde correspondentie. Door zijn contacten met Potgieter kwam Van den Bergh terecht in de kringen van de liberaal georiënteerden, de hervormingsgezinden, die genoeg hadden van de zogenaamd vaderlandslievende, maar in hun ogen zelfgenoegzame zelfverheerlijking, die in Nederland een nieuwe impuls had gekregen nadat België zich in 1830 had afgescheiden.Ga naar eindnoot7 In maart 1839 stuurde Helvetius van den Bergh Potgieter een verhaal, ‘Een liefde’, dat mogelijk opgenomen kon worden in Tesselschade, de nieuw opgerichte almanak waarvan Potgieter de redactie voerde. In dit verhaal is een exposé ingelast, ‘Nationaliteit’ geheten, dat inhoudelijk nauwelijks met de rest is verbonden. In de begeleidende brief schreef Van den Bergh aan Potgieter: ‘Gij zult het wel wat scherp vinden, maar het is toch niet meer dan eenigszins gekleurde waarheid.’Ga naar eindnoot8 Te scherp vond Potgieter het niet - anders | |
[pagina 9]
| |
had hij het niet in Tesselschade opgenomen - maar Van den Bergh overdreef niet toen hij zijn eigen werk als ‘wel wat scherp’ karakteriseerde. Van den Bergh beklaagt zich over het ‘eigenlofgekraai’ van ‘die ultra, neen, anti-nationale leugenaars’: ‘Het gezwets der vreemden noemen ze fanfaronnades; maar hun eigen gezwets moet waarheid zijn! Volgens hen, waakt er een afzonderlijke God over Nederland. Volgens hen, is Nederland het land van belofte, het best geregeerde, schoonste, rijkste, vruchtbaarste, gezegendste en gelukkigste der aarde. Volgens hen, brengt Nederland alleen beroemde mannen en wonderwerken voort! Volgens hen, zijn de Nederlanders, bij uitsluiting, de dapperste soldaten, de ervarenste zeelieden, de diepzinnigste geleerden, de voortreffelijkste kunstenaars, de eerlijkste kooplieden en de braafste burgers der geheele wereld, die, in massa, het betere, uitgelezen gedeelte, den fatsoenlijken stand der groote maatschappij uitmaken, terwijl al het overige canaille is.’Ga naar eindnoot9 Potgieter zal zich zeker hebben kunnen vinden in deze aanval op het zelfgenoegzame nationalisme. Niet iedereen is echter even gelukkig met deze boutade en de conservatieve Avondbode spreekt over een stukje ‘dat te indecent is voor beschaafde vrouwen’. De hier geciteerde passage was voor deze krant niet de enige steen des aanstoots in Van den Berghs bijdrage. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het spookbeeld van ‘de Franse revolutie’ een belangrijk wapen in de strijd tegen verandering. Wie haakte naar vrijheid, werd ogenblikkelijk gewezen op de destructieve krachten die de Franse revolutie had losgemaakt.Ga naar eindnoot10 In zijn verhandeling over ‘Nationaliteit’ maakte Helvetius van den Bergh direct duidelijk waar hij stond door te benadrukken dat deze revolutie ook goede kanten had: ‘Betreuren wij het goede en eerwaardige, dat zij [d.i. de Revolutie, TS] misschien voor eeuwig, deed verloren gaan, maar juichen wij, dat ze, in haren vreeselijken stroom, ook veel onregtmatigheden en vooroordeelen meenam!’, aldus Van den Bergh.Ga naar eindnoot11 Geen wonder dat de Avondbode spreekt over de ‘doodzonde’ van Van den Bergh ‘het alles omverwerpend, halend en smijtend Jacobinismus in de hand te werken’.Ga naar eindnoot12 Politieke radicaliteit bleef ook na 1840 kenmerkend voor Helvetius van den Bergh. In april 1844 rondde hij twee gedichten af die hij opstuurde naar de Nederlandsche Muzen-Almanak. In ‘De vaderlandslievende Edelmogende’ voerde Van den Bergh een lid van de Kamer op dat al zijn krachten aanwendde om zichzelf en zijn familie te bevoordelen, en dit alles ‘tot heil van 't dierbaar vaderland’, zoals de laatste regel van de coupletten steeds luidde. Spotdichten op politici die het eigenbelang boven het algemeen belang stelden, werden meer geschreven en een dergelijk goedmoedig spottend gedicht had wellicht voor de Muzen-Almanak door de beugel gekund wanneer het niet vergezeld was geweest van een tweede, ‘De bede’ geheten. In ‘De bede’ richtte de dichter zich direct tot de politieke gezagsdragers van dat moment: ‘Verheev'nen! wie het roer des staats is toevertrouwd! Moog eens de taal van 't hart in uwe harten dringen!’ Volgens Van den Bergh zal Nederland ten gronde gaan
Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum.
aan blinde behoudzucht. Wat Nederland nodig had was ‘een grondwet, die aan onzen tijd voldoet! Schenkt vrijheid bovenal, dat hoogste zoet des levens! Spreidt over wetenschap en kunsten nieuwen gloed! Bevordert zed'-lijk heil en stofflijk welzijn tevens!’ Een dergelijke roep om een nieuwe grondwet was naar de normen van die tijd al opruiend genoeg, maar het radicalisme van Van den Bergh spreekt zich in de slotstrofe zelfs als volgt uit: Den eed'len staatsman, die ons volksgeluk herstelt,
Wacht onvergangbre roem en duizend zegeningen!
Beproeft dit! Brengt iets grootsch, dat redding geeft, tot stand!
Dan zal mijn lier zich aan den toon van 't loflied wennen,
Dan zal ik in uw werk, de hand van God erkennen!
Zoo niet - dan redde 't volk met Hem het vaderland!
Van den Bergh verdedigde hier niet meer en niet minder dan het recht van opstand: wanneer de gezeten machtshebbers (lees: Koning Willem I) niet op korte termijn bereid waren ingrijpende veranderingen door te voeren, mocht het volk met Gods steun de noodzakelijke grondwetswijzigingen afdwingen. Geen wonder dat Adrianus Beeloo (1798-1878), de toenmalige hoofdredacteur van de Muzen-Almanak, Van den Berghs bijdragen wegens hun politieke strekking weigerde.Ga naar eindnoot13 Van den Bergh schreef deze politieke gedichten in april 1844, ruim een half jaar voor het verschijnen van ‘het negenmannenvoorstel’, het door Thorbecke geschreven voorstel tot grondwetswijziging.Ga naar eindnoot14 Van den Bergh was laaiend enthousiast over dit radicaal-liberale plan waarin onder andere gepleit werd voor rechtstreekse verkiezingen: ‘hij dicteerde, redeneerde, analyseerde, demon- | |
[pagina 10]
| |
streerde, oreerde, declameerde, adhaereerde en petitionneerde’, aldus Van den Berghs biograaf Van Waveren.Ga naar eindnoot15 Erg veel succes had Van den Bergh overigens niet: in Wijk bij Duurstede, waarnaar hij in 1839 was verhuisd, wist hij alleen de drankhandelaar te overtuigen van de noodzaak het petitionnement te ondertekenen. In maart 1844 schreef Van den Bergh aan Potgieter: ‘Dat “Oranje-boven” quand même heeft al menige ramp over ons land gehaald’; in een brief van 7 april 1844 stelde hij: ‘Hoe is 't toch mogelijk, mijn lieve, beste, verlichte Potgieter, dat gij met dat lang verouderde Oranje nog zoo dweepen kunt. Gij zelfstandige, onafhankelijke man en historicus.’ Potgieter verdedigde zich, en toen drukte Van den Bergh zich wel zeer kras uit: ‘Van Oranje en de zwakheid der natie, die te blind op Oranje vertrouwde, is al onze ellende voorgekomen.’Ga naar eindnoot16 Van den Berghs politieke opvattingen veranderden niet, ook niet toen na 1848 het politieke klimaat in behoudende richting omsloeg, en het gevaar dreigde dat de grondwet weer in conservatieve richting zou worden veranderd. In het vers ‘1848’ wijst hij het Nederlandse volk op zijn macht de situatie in eigen hand te nemen: ‘Elk dwing'land kunt ge nu braveren, Hebt slechts de wil: gij hebt de macht!’, en hij dichtte: En tracht ook bovenal te zorgen,
Dat gij 't reactievolkje temt;
Want licht ontwaaktet gij een' morgen,
Uw Grondwet minder, zonder hemd.
Wat dan die and'ren lagchen zouden,
Om uwe naaktheid, uw verdriet!
Het is nu uw beurt te behouden,
Met hand en tand: vergeet dat niet!
In verschillende gedichten toonde Van den Bergh zijn politieke en sociale bewogenheid. Hij dichtte over ‘De slechte rijke’, die geen geld over heeft voor de armen: ‘Al neemt hun jammeren geen end, Ze zijn gewoon aan hun ellend. [...] Ik mag, ik wil hen niet in hunne luiheid sterken, Zij moeten werken, immer werken.’ In 1853 zag Thorbecke zich gedwongen af te treden als minister-president. Van den Bergh vergeleek Thorbecke met een diamant, die ‘prijkte aan een koningstroon; Hij schitterde zoo ongewoon. Zijn aldoordringend straalgeflonker Brak door het onheilspellend donker, Waarin het gansche land, sinds jaren, lag gehuld.’Ga naar eindnoot17 De dommen en onrechtvaardigen konden het heldere licht echter niet verdragen en een wijs en rechtschapen man moest wijken: ‘ 't Gemor nam toe; 't kabaal won veld; dra schreeuwden allen: Weg met dien diamant!’ In 1856 verscheen in Aurora een vers over ‘Jan Onverschillig’, waarin Van den Bergh de inertie hekelt van de Nederlandse burgerij en eindigt met de waarschuwing: ‘Laat met de wet van 't mijn en dijn Uw overheid nooit mallen! Het scheelt u veel Wat lot, als burgers, u ten deel Blijft vallen.’ In 1994 stelden A. Korteweg en W. Idema onder de titel De burger schuddebuikt een bloemlezing samen uit het werk van Nederlandse luimige dichters uit de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot18 Zij namen van Helvetius van den Bergh onder andere de gedichten ‘1848’, ‘De vaderlandslievende Edelmogende’ en ‘Jan de Dromer’ op. Het is echter zeer de vraag of van Van den Berghs tijdgenoten, die zich scherper bewust waren van de politieke implicaties, deze verzen zo amusant vonden. Kritiek op het staatsgezag was kritiek op de koning, en die was in de ogen van velen boven alle kritiek verheven en oproepen tot opstand tegen het wettelijk boven het volk gestelde gezag wekten eerder angst en woede dan lachlust op. Op de vergadering van 25 juni 1841 was Van den Bergh, met Nicolaas Beets, Willem Jonckbloet en E.J. Potgieter, benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde.Ga naar eindnoot19 Van den Berghs bewegingsvrijheid werd beperkt door een slechte gezondheid, maar dat is niet de enige reden dat Van den Bergh nooit een vergadering van de Maatschappij bezocht.Ga naar eindnoot20 Aan populariteit en bekendheid was Van den Bergh weinig gelegen. Hij schroomde niet controversiële standpunten in te nemen en ondertekende bovendien zijn dichterlijke bijdragen veelal met de naamletter ‘H.B.’ of als ‘de schrijver van De neven’. Toen Van den Bergh in 1873 overleed, had hij weinig contacten meer in letterkundige kringen en het was Willem van Zeggelen (1811-1879), die hem nog kende uit zijn Haagse tijd, die in De Nederlandsche Spectator een in memoriam schreef dat enigszins uitgebreid als levensbericht in de Werken van de Maatschappij werd opgenomen.Ga naar eindnoot21 In latere literatuurgeschiedenissen wordt Helvetius van den Bergh alleen genoemd als schrijver van de blijspelen De neven en De nichten. Om zijn linksliberale standpunten en de vrijmoedigheid waarmee hij zijn standpunten verwoordt, maar ook om de kwaliteit van sommige gedichten had hij meer verdiend. In 1841 voerde Helvetius van den Bergh een ‘onverbasterde Oudnederlander’ ten tonele die hem waarschuwde dat diens kritiek op het blinde nationalisme niet zonder gevaren was: ‘Foei mijnheer! De God van Nederland vergelde u dien snooden laster!’Ga naar eindnoot22 De wraak was zoet, zo blijkt anderhalve eeuw later; zij was: vergetelheid. Toos Streng | |
[pagina 11]
| |
Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
|
|