Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 13
(1995)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Leuren met BakhuizenR.C. Bakhuizen van den Brink overlijdt op 15 juli 1865. In een brief van diezelfde datum geeft de weduwe J. Bakhuizen van den Brink, geb. Boeregter daarvan kennis aan het bestuur van de Maatschappij. Uiteraard verwacht iedereen dat er aan Bakhuizen een levensbericht gewijd zal worden. Jan Wap neemt op 16 juli al een voorschot op dat levensbericht in een briefGa naar eindnoot1 aan de secretaris van de Maatschappij, W.N. du Rieu: ‘Die over Bakh.v.d.Br. alles zou willen necrologiseren, wat er van hem te zeggen viel, kon gemaklijk daarmeê een heelen jaargang der Opera onzer Maatsch. vullen. Doch, beter zal het wezen, in dat geval ook maar kort te wezen, al zou men ook gevaar loopen van door het brevis, obscurus te worden.’ Met deze woorden was Wap profetischer dan hij bevroedde. In de bestuursvergadering van 2 oktober 1865 wordt besloten het levensbericht van Bakhuizen op te dragen aan W.J.A. Jonckbloet of aan E.J. Potgieter. Jonckbloet, op dat moment lid van de Tweede Kamer, weigert op 30 oktober: ‘Toen mij door uwe hand de verrassende uitnoodiging gewerd, om eene levensschets van wijlen ons medelid B.vdB. te geven, zag ik zeer tegen die taak op, en hoe zeer er veel was, dat ze mij aanlokkelijk maakte, begreep ik toch geen onberaden stap te moeten doen, en bedaard de vraag te wikken & te wegen. En wel mij dat ik zulks deed! Want sedert is de kultuurwet niet alleen ingekomen maar ook reeds aan de orde gesteld: alles maakt het wenschelijk dat die wetsvoordracht nog in dit zittingjaar in diskussie kome. Behoef ik u dus wel te zeggen dat ik dit geheele jaar tot over de ooren in de drukte zal zitten? Buitendien heb ik - dat zij onder de roos gezegd - eene studie over 't lager onderwijs onder handen en het is van belang, dat die vóor de verkiezingen het licht zie.Ga naar eindnoot2 Men mag het woord niet alleen aan den heer Gr[oen] v[an] Pr[insterer] laten. Ik geloof dus dat men het niet als een gezochte uitvlucht zal beschouwen wanneer ik zeg dat tijdsgebrek mij belet de vereerende opdracht aan te nemen mij door het bestuur gedaan.’ Dat klinkt plausibel, hoewel nu juist die laatste toevoeging te denken geeft. Men zou verwachten dat nu Potgieter aangezocht zou worden, maar dat gebeurt niet. In zijn vergadering van 27 november 1865 besluit het bestuur medebestuurder R. Fruin te vragen, die overigens de vergadering wegens uitstedigheid niet kon bijwonen. Van diens weigering bewaart het brievenarchief van de Maatschappij geen schriftelijk bewijs. Wel had Fruin op 20 juli 1865 al in een brief aan Du Rieu er blijk van gegeven dat hij diep getroffen was door Bakhuizens dood. En over Bakhuizens nagelaten betrekkingen schreef hij: ‘Wat de dood van Bakhuizen zoo beklagelijk maakt, is het volslagen gebrek waaraan zijn weduwe en zijn kinderen zijn prijs gegeven. Geen weduwgeld, geen nalatenschap - niets dan schulden. Zijn vrienden zijn druk in de weer om eenig geld bijeen te brengen. Ik zou zeker bij Uw oom LuzacGa naar eindnoot3 - zoo hij nog leefde hebben aangeklopt. Bij Uw tante durf ik niet. Maar indien Gij meent dat zulk een verzoek niet ongepast zou wezen, wees dan zoo goed en spreek er haar over. Zoo Ge onder de Leidsche vrienden verder iets doen kunt, verzuim het dan niet. Men schreef mij uit den Haag: vrouw en kinderen zijn letterlijk straatarm!’ Op 2 januari 1866 besluit het bestuur van de Maatschappij nu Potgieter te vragen of Cd. Busken Huet. 4 januari gaat er een brief uit naar Potgieter. Als er op 5 februari nog geen antwoord is, volgt een herinnering. Potgieter weigert op 6 februari: ‘B vd B was geen man, om in de gedenkrollen eener Maatschappij te worden geschetst, ten minste mij lokt het denkbeeld in dergelijke zaal zijn beeldtenis op te hangen niet aan. Er zal wel eens elders gelegenheid toe zijn, différé n'est pas perdu.’ Vervolgens is het de beurt aan Huet. 10 februari wordt de uitnodiging verzonden. Op 19 februari 1866 reageert Huet als volgt: ‘Het levensberigt van Bakhuizen van den Brink binnen de door u gestelde grenzen voor mijne rekening te nemen, is niet voor mij eene kwestie van opgewektheid, maar, in verband met mijne zeer gezette bezigheden als medearbeider aan de Haarlemsche Courant, een kwestie van tijd; en mijn antwoord op uw verzoek moet daarom enkel en alleen afhangen van het uwe op de vraag: Wanneer moet ik met mijne biografie gereed zijn? - Licht mij svp omtrent dat punt in, en met keerende post zal ik u doen weten, of gij op mij rekenen kunt, ja dan neen.’ Dat ziet er goed uit, moet Du Rieu gedacht hebben. Hij antwoordt Huet dat hij tot eind augustus de tijd heeft en in de bestuursvergadering van 26 februari deelt hij mee, dat Huet waarschijnlijk het levensbericht zal schrijven. Maar, helaas, op 1 maart 1866 gooit Huet roet in het eten: ‘Ongetwijfeld hebt Gij uit mijn stilzwijgen reeds opgemerkt dat ik bij nader overweging zwarigheid zie in het zamenstellen van een levensberigt van Bakhuizen van den Brink voor Letterkunde. Werkelijk is dit het geval, en ik behoor u daarvan intijds kennis te geven. De Levensberigten van Letterkunde zijn niet (en mogen welligt niet zijn) een onafhanklijk orgaan, waarin men over menschen en zaken vrij uit zijne meningen zeggen kan. Mijn opstel zou, dit weet ik zeker, door het Hoofdbestuur óf niet, óf alleen onder zeker voorbehoud geplaatst worden; en nu kunt Gij ligt begrijpen dat mijne eigenliefde zich noch aan het een, noch aan het ander blootstellen wil. Ontvang derhalve mijne dank voor Uwe welwillende intentie, en geloof mij [...]’ Du Rieu moet gedacht hebben dat Huet een en ander op schrift wilde stellen van datgene wat men zou kunnen aanduiden als de minder gunstige reputatie die Bakhuizen had bij vele weldenkende medeburgers. Blijkens de agenda op de uitgegane brieven antwoordde hij Huet op 4 maart: ‘De schrijvers zijn vrij om onafhankelijk iemand te beoordeelen, geschiedde dit niet, dit kan 't Bestuur niet helpen.’ Maar Du Rieu's interpretatie van Huets probleem berustte op een misverstand. In een | |
[pagina 6]
| |
ongedateerde brief die Du Rieu op 7 maart ontving licht Huet toe: ‘Indien ik niet op mijn tellen paste, zou uwe vrijgevigheid mij tot onbescheidenheid verleiden. - Mijn bezwaar is niet, dat ik vrees te kort te zullen doen aan den gebruikelijken eerbied voor een doode, maar dat ik in de Levensberigten niet ronduit mijne meening zeggen wil over een levende. Van mijn studententijd af heb ik voor de uitstekende gaven van De Vries de grootste bewondering gekoesterd, en die bewondering is heden nog even groot. Doch wanneer het op de aan ons hooger onderwijs te geven rigting aankomt, wanneer het geldt de roeping eener Maatschappij als Letterkunde, gevoel ik mij, tegenover De Vries, geheel en al aan de zijde van Bakhuizen staan. Daarover te zwijgen zou ik in een opstel over Bakhuizen niet van mij verkrijgen kunnen; en aan den anderen kant zou ik, al liet het [...?] bestuur mij geheel vrij, er niet over willen spreken in een levensberigt, bestemd voor de werken eener Maatschappij, waarvan De Vries de ziel is. Ontvang dus nogmaals mijnen dank voor Uw welwillend en vereerend aanbod [...].’ Dat is afdoende. Een aanval op zijn eigen voorzitter in de levensberichten van de Maatschappij durft Rieu kennelijk niet aan. Op 3 april 1866 besluit het bestuur nu zijn geluk te beproeven bij Nicolaas Beets. Deze laat er geen gras over groeien en antwoordt op 6 april 1866 per kerende post: ‘Ik ben zeer vereerd met de uitnoodiging, vanwege het bestuur der Maatsch. der Ned. Letterkunde, bij uw schrijven van eergisteren, tot mij gebracht, maar ik behoef mij geen oogenblik te bedenken wat ik daarop zal antwoorden. Ik gevoel mij namelijk tot de taak die men mij de eer aandoet mij op te dragen, geheel onbevoegd en volstrekt buiten staat. Ik mis tot hare vervulling ten eenemale de noodige donneés. De beteekenis van wijlen den Hr. B.v.d.B. bepaaldelijk voor onze letterkunde, zal wel hoofdzakelijk moeten gezocht worden in den invloed welken de Gids daarop geöefend heeft, de richting welke dit Tijdschrift daar aan heeft gegeven of trachten te geven. Maar met het aandeel dat de Hr. B.v.d B. aan de Gids gehad heeft ben ik te weinig bekend. Het heeft waarschijnlijk nog veel meer bestaan in de impulsiën, die hij aan zijne Mederedacteuren gaf, dan in zijne eigene werkzaamheid. Niemand dan een mederedacteur zou u dit naar het leven en met juistheid kunnen schetsen. Doch gij hebt te vergeefs aangeklopt! Ook dit kan ik mij begrijpen. - Later is de Hr. B.v.d.B., geloof ik, de ziel van den Spectator geweest, gelijk van den Gids, in diens eersten tijd. Doch dit in het algemeen te kunnen zeggen, is niet genoeg. Daarenboven: wie of wat de Hr. v.d B. voor de ned. Letterkunde ook moge geweest zijn, dat hij, naar de gaven hem geschonken, oneindig meer en geheel iets anders voor haar had kunnen wezen is te zeer mijne weemoedige overtuiging, dan dat ik voor mij, al ware ik tot spreken beter in staat, niet veel liever het stilzwijgen bewaren zoû.’ Beets had gelijk dat er een zekere animositeit bestond tussen De Gids en De Nederlandsche Spectator. Juist Bakhuizen had in 1860, bij de oprichting van De Nederlandsche
De volgende kandidaat-auteur is L.R. Beynen, een van degenen die na Bakhuizens dood hun best deden materiële steun te organiseren voor diens weduwe en kinderen. De uitnodiging vertrekt op 7 april. Op 16 april legt Beynen omstandig uit waarom hij het niet doet: ‘Vele drukten weerhielden mij tot hiertoe van U een antwoord te zenden op Uwe vriendelijke uitnoodiging. Ook moet ik U gul weg bekennen, dat de moeyelijkheid der vraag het hare er bij voegde om mij langer, dan wel gepast was, daarmede te doen dralen. Bakhuizen als letterkundige te schetsen; voorwaar! dat is geene ligte zaak en niet gaarne zou ik op mij nemen hieraan op eene bevredigende wijze te moeten voldoen. Intusschen bevreemdt mij de vraag niet en nog minder het aankloppen van het Geachte Bestuur der Maatschappij van Letterkunde aan de deur van dezen of genen om hulp en bijstand in deze zoo hoogst doomige zaak; evenmin als het schuchter terugtreden van velen als het op een antwoord geven op Uw vraag aankomt. Bakhuizen is niet te vatten, men kan geen beeld van hem schetsen, veel min uitwerken, om de eenvoudige reden, dat hij in den verheven zin van het woord geen persoon was en hij was geen persoon omdat hij geen geprononceerd character had in het zedelijke en geestelijke. Men kan over hem wel eenige bladen vullen zoo als Prof. Vissering deed in de GidsGa naar eindnoot5 en tot thema of uitgangspunt alsdan nemen het denkbeeld kracht of zoo als de Spectator iets over hem leverde en hoog opgeven van onbevangen blik en voorbeeldeloozen luimGa naar eindnoot6 of eene weemoedige klagt slaken over zijn verlies, zoo als de Heer Lindo deedGa naar eindnoot7 of hem voorstellen als een kundig en geniaal Archivaris | |
[pagina 7]
| |
zoo als we 't vernamen van den Heer v.d. Bergh.Ga naar eindnoot8 Maar al deze proeven, hoe voortreffelijk ook op zich zelven waren stukwerk tegen over onzen ontslapen vriend. Zij deden aan hem denken, maar gaven ons hem niet weder voor het oog onzes geestes. De eenige wijs, naar mijn bescheiden oordeel, om Bakhuizen te treffen, ook als letterkundige, zou weze[n] eene photographische studie van hem te leveren, waarin niet alleen de schrijver het woord voerde, maar waarin hij ook zelf sprekend en handelend optrad. Dit zou echter niet door één persoon alleen kunnen geleverd worden en veel te omslagtig worden; ook Gij Geachte Heer! zoudt er nu niet mede gebaat zijn. Men zou toch iemand moeten zoeken, die hem op 't Athenaeum zijner geboorte stad gekend had en vele van die zijn reeds ten grave; daarop volgt zijne Leydsche periode van 1832-1834, quorum pars magna fui.Ga naar eindnoot9 Hier trad hij 't eerst als letterkundige op in ‘de Vriend des Vaderlands’ en ‘de Muzen’. Vervolgens ging hij weder naar Amsterdam, waar de Gids hem zijn hoofd en hart vervulde; waarvan de H.H. Potgieter en Heye zouden kunnen getuigen. In dien tijd valt ook zijne Promotie en zijne Voorlezingen over Wijsbegeerte. Daarop ging hij in ballingschap en werd historicus om als Archivaris en als Conversatie-Directeur van den Spectatorclub te eindigen. Overigens had hij gestudeerd en nu en dan met ernst in de Theologie, maar hij is geeindigd met aan geene openbaring te gelooven. Hij was een uitstekend Graecus en Latinist, zonder even wel een classiesch geleerde te zijn. Ja! ofschoon hij verbazend en onbegrijpelijk veel wist, was hij toch geen eigenlijk gezegd geleerde, naar de beteekenis van dit woord in onze dagen, want hij had niet één vak grondig historiesch bearbeid. Hij vermogt ontzaggelijk veel en toch was hij geen kunstenaar; hij heeft vele en voortreffelijke litterariesche producten geleverd en toch was hij geen eigenlijk gezegd letterkundige. In een woord, vergeef 't mij, zoo ik zeg wat ik denk, ik zeg 't in zagtmoedigheid en liefde want ik heb sedert 't jaar 1832 met hem omgegaan en hield zeer veel van hem. Eene grote leegte liet hij na, toen hij verscheidde, in mijn leven, veel heb ik met den man, zoo als men zegt, doorgemaakt, veel heb ik met hem en aan en van hem beleefd. Welnu op grond van dit alles zeg ik: hij wist veel, hij kon veel, maar, helaas! hij was niet veel, en daarom, gelijk ik 't reeds zeide, ontglipt hij als 't ware, nu hij in 't leven onderging en men hem niet meer ziet en hoort aan 't oog van den Biograaph. En deze beschouwing weegt vooral zwaar wanneer men hem als letterkundige wil schetsen. Een letterkundige moet iets goeds en edels beoogen, hij moet eene uitdrukking geven van het leven random hem of een leven, dat ten onder ging, weder met zijn tooverstaf doen opleven uit de graven. Eene moreele, ernstige zijde moet aan zulk een persoon in zijn streven ten minste aan te wijzen zijn; maar dit was niet het geval met Bakhuizen. Bij hem was 't alles spel; hoe meesterlijk hij ook overigens dat spel speelde. De meeste ernst vindt men nog bij hem in de schildering van onzen vrijheidskrijg met Spanje; dát was eerst een kolfje naar zijn hand; dat democratiesch-Calvinistiesch element, dat avontuurlijk, poëtiesch, ruwe streven van die krachtige partij, die zich zoo moedig en heldhaftig verzette tegen de valsche politiek van Spanje, dat trok hem aan, daaraan had hij zonder voorwaarde of uitbeding met zijn hart zich aangesloten, als hij een zoon dier ijzeren eeuw ware geweest, niet zoozeer helaas! om des Geloofs wil als wel om het koene en driftige en energieke waarin dat geloofsbeginsel zich uitte en zich een weg baande met het zwaard naar eene betere toekomst. Jammer, driewerf jammer! intusschen, dat een man van zulk eene omvangrijke kennis en van zulk eene scherpzinnigheid en van zulk eene veelzijdigheid, als wij hem toekennen après tout niets dan studieën, schetsen en cartons geleverd heeft. Doch genoeg en te veel voor een brief. Uit dit alles Geeerde Heer! kunt Ge ligt opmaken, dat ik mij noode kan aangorden om als zijn Biograaph op te treden; ik zou niet gaarne hem te kort doen, veel minder nog de waarheid van hem zeggen. Het graf is boven zijne assche gesloten en niet dan met eerbied mag men loopen over de zerken der ontslapenen. Ik kan U zelfs niemand aanwijzen, die U hier zou kunnen leveren wat Gij verlangt. Wat ik zou doen als ik Secretaris Uwer Maatschappij ware? Ik zou in die betrekking een zeer eenvoudig levensberigt van Bakhuizen opstellen en daarbij getrouw opgeven wat hij geschreven en als publiek persoon verrigt heeft. Wilt Gij licht van zijn gestalte doen stralen na zijn sterven, gelijk men 't aanschouwde bij zijn leven, da[n] kan en mag dit alleen zich afteekenen op een zeer donkeren achtergrond, en welk ongelovige geestverwant van hem zal dit willen en welk geloovige vriend zal dit mogen doen? Hebt Ge nog iets, dat Ge gaarne van of over hem wenschtet te weten, zult Ge mij altijd daartoe bereid vinden. Ontvang dus voor's hands Waarde Heer en Vriend! dit weinigje over mijn ouden vriend en geloof mij steeds.’ Aan zijn brief voegt Beynen nog het naschrift toe: ‘Alleen de overtuiging dat U op bescheiden wijs met het vertrouwelijk schrijven zult handelen, deed mij aldus openhartig uitweiden over den man.’ Intussen zit het bestuur nog steeds met de vraag hoe Bakhuizen in de levensberichten recht gedaan kan worden. In de bestuursvergadering van 30 april 1866 doet zich de volgende oplossing voor, die sterk lijkt op de suggestie in Beynens brief: ‘Prof. Fruin biedt aan om eene opgaaf van Bakhuizen's leven en zijne geschriften op te stellen, die met verwijzing naar de andere schetsen ongeteekend zal geplaatst worden.’ Een dergelijke ‘opgave’ is nooit in de levensberichten verschenen en is waarschijnlijk ook niet tot stand gekomen. Twee van de zes beoogde levensbeschrijvers - Potgieter en Huet - hebben later alsnog kleinere of grotere opstellen over Bakhuizen gepubliceerd. Al met al blijft het merkwaardig dat in 1865 niemand te vinden was om diens levensbericht te schrijven. De tocht van Du Rieu langs zes vooraanstaande cultuurdragers levert een wat beschamend beeld van onwil en onvermogen op en een demonstratie van datgene waarin een klein land klein kan zijn. Nop Maas |
|