Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 12
(1994)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Vergeten leden J. van Harderwijk Rzn.Jan van Harderwijk Rzn (1790-1858) overtreft A.J. ten Brink, zijn voorganger in deze serie. Niet alleen zijn broer Isaäk (1784-1847) was lid van de Maatschappij maar ook aan zijn zoon Karel Johan Reinier (1822-1860) was deze eer te beurt gevallen. Hoewel alle Van Harderwijken inmiddels tot de categorie vergeten leden behoren beperkt deze bijdrage zich tot Jan.Ga naar eind1
Al op jeugdige leeftijd verlieten de broers Isaäk en Jan hun ouderlijk huis te Huizum om verder opgevoed te worden door hun oom Jan in Rotterdam. Isaäk werd in de gelegenheid gesteld een predikantenopleiding te volgen, maar de kunstzinnig ingestelde Jan werd voor de koffie- en theehandel bestemd. Nauwelijks tien jaar oud begon hij zijn handelsloopbaan waarbij zijn oom hem een lucratief contract bezorgde dat hem op latere leeftijd een goed inkomen zou garanderen. Hoewel zijn werkzaamheden in de koffie- en theehandel hem zeker de nodige tijd gekost zullen hebben, hield Van Harderwijk voldoende tijd over voor allerlei nevenactiviteiten. Hij was maatschappelijk en cultureel actief en ‘las’ geregeld in de vergaderingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en van letterkundige genootschappen. Hij publiceerde in de toen nog prestigieuze Nederlandsche Muzen Almanak en zelfs ver buiten Rotterdam bleven zijn letterkundige talenten niet onopgemerkt. In een tijdsbestek van twee jaar bekroonde de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge hem één maal met zilver en twee maal met goud. Niet alleen de letterkunde maar ook de beeldende kunsten hadden Van Harderwijks grote belangstelling. Als leerling begonnen bij het Rotterdamse tekengenootschap ‘Hierdoor tot Hooger’ bracht hij het daar al snel tot secretaris. Na de fusie met Arti Sacrum werd hij van dit nieuwe genootschap de eerste voorzitter en in 1837 volgde zijn benoeming tot lid van verdienste. Het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam volgde in 1840 en later benoemde de in Rotterdam gevestigde Akademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen hem eveneens tot lid van verdienste. Een oordeel over de kwaliteit van Van Harderwijks teken- en schilderwerk kan nu niet meer gevormd worden: er is niets van bewaard gebleven. Als dichter moet Van Harderwijk geplaatst worden onder het grote leger Tollens-navolgers. Huiselijke en aan de Bijbel ontleende onderwerpen, wat natuurpoëzie en een groot aantal gelegenheidsgedichten zijn van hem bewaard gebleven. Zijn eerste verzen publiceerde hij in de Nederlandsche Muzen Almanak en andere almanakken. Daarnaast zagen tal van losse uitgaven het licht - vooral ten tijde van de Belgische Opstand - en in 1836 verscheen zijn eerste bundel Gedichten. In het jaar waarin deze eerste bundel verscheen werd Van Harderwijk ook voorgedragen voor benoeming tot lid van de Maatschappij. Kennelijk waren deze voordrachten niet erg vertrouwelijk want hij schreef hierover aan Johannes Immerzeel Jr:Ga naar eind2 ‘Ik ontvang daar zoo, van een mijner vrienden, het berigt, dat men mij weer de eere heeft aangedaan, van mij, met Mr. Boogaers en Do[minee] V. Eijk op de lijst der candidaten voor de Maatsch[appij] van Ned[erlandsche] Lett[erkunde] te Leyden te plaatsen.’ De benoeming volgde op 23 juni en tevreden schreef Van Harderwijk aan Immerzeel: ‘[...] het zal UEd dan, buiten twijfel, gelijk mij, genoegen doen [dat] de benoeming gevolgd is.’ Deze wat zelfingenomen constatering is kenmerkend voor het beeld dat Van Harderwijk oproept in de van hem bewaard gebleven brieven. Hij komt over als een wat ijdele man die te vaak klaagt over ongunstige recencies van zijn werk. Jarenlang zeurde hij bij Immerzeel, de redacteur en uitgever van de Nederlandsche Muzen Almanak, over de opname van zijn portret in de beroemde reeks portretten voor in de almanak. Hij was, als langdurig medewerker, ook eigenlijk wel aan de beurt: ‘[...] wanneer langdurige medewerking, eenige meerdere en uitgebreidere bekendheid; betrekkingen in vele letterkundige en andere kringen, iets beteekenen, dan geloof ik, zonder grootspraak, niet de achterste in de rij te zijn [...]’ Het lukte hem uiteindelijk in het laatste jaar dat Immerzeel redacteur was, maar met het eindprodukt was hij bijzonder ongelukkig: ‘[...] Het is een persiflage! Oud met groeven in het gelaat, niets van mijne opgeruimdheid, zoo zeggen mijne betrekkingen en kennissen, is er in. Een zuurmuil, zonder geest en leven. Ik bid u, laat het er zóó niet in komen [...]’ Van Harderwijk wilde het graag laten veranderen maar het portret werd onveranderd opgenomen. Inmiddels had Van Harderwijk zijn zaken al overgedaan | |
[pagina 42]
| |
aan een neef en wijdde hij zich uitsluitend aan de beeldende kunsten en de letterkunde. Hij werd, samen met zijn Rotterdamse vriend G. van Reyn, redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen, het tijdschrift van de oude garde. Van Harderwijk was zo'n letterkundige van de oude stempel, zoals onder meer blijkt uit een passage in een brief aan Jeronimo de Vries uit 1841Ga naar eind3 waarin hij probeerde deze over te halen tot het leveren van een bijdrage: ‘Zonder vleierij of pligtpleging: medewerkers gelijk UEd en anderen zijn voor en in onze Letterkunde baken op de weg, mijn Vriend! het zijn nog lichten, die niet op eens eenen verblindenden glans van zich werpen, om door allerlei kleur van nevel spoedig te verdwijnen, neen! Schriften uit zulke hoofden en pennen gevloeid, dragen nog den stempel van die waarheid, oorspronkelijkheid, degelijkheid en dat echte karakter onzer Letterkunde en van onzen schrijftrant dat niet vermengd is met het klatergoud dat ons te zeer van Franschen en Duitschen bodem voor gangbaren munt wordt aangeboden. Wat zal er zoo doende van onze Literatuur worden ? Klinkklank en bombast, fratsen en kunstjes met taal en rijmklanken, zoo als wij, dat hier en daar, door zekere toongevers ons zien voorgedischt! [...]’ Hij huiverde voor de ‘ijsselijkste gruwelen en afzigtelijkste ijsselijkheden’ die ‘uit het rijk van wansmaak en ongeregelde verbeelding’ zijn geboren en vervolgde: ‘[...] het is des te meer van belang dat beproefde mannen de handen aan het roer blijven houden, om niet te eenenmale op de klippen, die uit de onstuimige, fantastische en Romantische zee onzer Letterkunde het hoofd opsteken, reddeloos te stranden.’ Een dergelijke stellingname, waarbij hij zichzelf ongetwijfeld ook zag als een beproefde roerganger, maakte het leven voor de wat ijdele en zelfingenomen Van Harderwijk niet gemakkelijker. Het eerste nummer van Braga (1 december 1842) zal hij met gemengde gevoelens bekeken hebben. Er komt een weinig vleiende karakteristiek in voor van de Vaderlandsche Letteroefeningen - o.m. ‘Een knorrig arrogant, wiens gunst ge alleen kunt koopen Door oppervlakkigheid en domme vleierij.’ - en ook Van Harderwijk wordt genoemd: ‘De HoogepriesterGa naar eind4 werd een dorpelwachter
En hing zijn stool om jan van harderwijk
Gij kent dien. De eedle prulpoëetenslachter
Staat in den Muzenalmanak te prijk [...]’
Kort na het beëindigen van zijn redacteurschap van de Vaderlandsche Letteroefeningen in 1848 heeft zich in Van Harderwijks leven een nog onduidelijke catastrofe voltrokken die hem aan de rand van de financiële afgrond bracht. Waarschijnlijk heeft een inzamelingsactie in 1850 hem voor de volledige ondergang behoed maar de jaren vijftig zijn voor Van Harderwijk zeer zwaar geweest. Een aanstelling in een nederige betrekking bij de gemeente Rotterdam zorgde nog voor enige inkomsten maar uit de bewaard gebleven brieven is duidelijk dat Van Harderwijk zijn laatste jaren in grote armoede heeft geleefd.Ga naar eind5 Een duidelijke weerslag op zijn letterkundige activiteiten hebben deze kommervolle omstandigheden evenwel niet gehad: hij bleef publiceren. Zijn uitgever Sijthoff liet hem de uitgave van de verzamelde gedichten van zijn voormalige stadgenoot Adriaan van der Hoop Jr. verzorgen en stelde hem eveneens in staat in zijn laatste levensjaar nog een bundel Dichtbloemen uit te geven. Een actief lid van de Maatschappij is Jan van Harderwijk Rzn niet geweest. Hij schonk weliswaar enige malen eigen werk aan de bibliotheek maar slechts twee maal bezocht hij de jaarvergadering. Aan Jeronimo de Vries verklaarde hij zijn veelvuldige afwezigheid uit zowel de reisafstand als uit de onmogelijkheid om ‘partij’ te maken: zijn Rotterdamse medeleden maakten eveneens zelden de reis naar Lisse of Leiden. Hoewel de naam van Jan van Harderwijk in de ledenlijst van 1856Ga naar eind6 niet meer voorkomt, moet aangenomen worden dat hij ondanks zijn desastreuze financiële omstandigheden tot zijn dood toe lid is gebleven van de Maatschappij. De voorzitter betreurde het heengaan van de ‘volksdichter’ Van Harderwijk in de jaarvergadering van 1859 in enige korte zinnen: ‘[...] J. van Harderwijk Rz, voor wien de beoefening der beeldende kunsten aan die der fraaije letteren zusterlijk gepaard ging; die zoo menige “dichtbloem” strooide, zoo menigen toon deed weêrklinken aan Nederland en Oranje gewijd, en nog in de kommer van latere jaren in zijne geliefkoosde studiën steun en opbeuring vond; [...]’ Na de dood van zijn vader schonk K.J.R. van Harderwijk drie delen handschriften aan de bibliotheek van de Maatschappij.Ga naar eind7 Zijn levensbericht door G. van Reyn, verschenen in 1859 in de Bijlagen bij de Handelingen van de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, rondde tenslotte het Maatschappelijk leven van Jan van Harderwijk Rzn af.
Henk Eijssens |
|