Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 11
(1993)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdNieuw licht op de uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichtenIn het Nieuw Letterkundig Magazijn van december 1992 (jaargang X, nummer 2) publiceerde G. Kleis zijn artikel ‘De uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten’. De auteur ving aan met de opmerking dat over de totstandkoming van de eerste verzameluitgave der gedichten van Hans Lodeizen weinig bekend was. De vondst van twee ‘documenten’ en aanvullende informatie van de enige nog in leven zijnde redacteur van de bundel, Adriaan Morriën, maakten het Kleis mogelijk nader op de geschiedenis der uitgave in te gaan. Hij merkte verder nog op dat het in dit stadium onmogelijk was de inmiddels in het Letterkundig Museum aanwezige papieren van Lodeizen te raadplegen, ‘omdat er een uitgave in voorbereiding is’. In het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum bevindt zich echter wel degelijk een collectie brieven die wèl toegankelijk is en een verrassend licht werpt op de uitgave van Lodeizens bundel. Het betreft de brieven van Jan Greshoff aan mr. Leopold Abraham Ries (Groningen 1893 - New York 1962).Ga naar eind1 Na zijn ontslag als Thesaurier-Generaal van het Ministerie van Financiën had de joodse Nederlander Ries, die met het Derde Rijk vele financiële onderhandelingen had gevoerd, zijn geboorteland in het voorjaar van 1940 verlaten en zich uiteindelijk in New York gevestigd. In 1941 benoemde de Nederlandse regering hem tot Adjunct-Directeur van het Nederlands Informatiebureau in New York en daar leerde hij Greshoff kennen, bij dezelfde instelling werkzaam. In 1948 werd Ries financieel adviseur van de Firma Wm.H. Müller & Co., waarvan de vader van Hans Lodeizen, mr. A.F. Lodeizen, één der directeuren was. Door zijn nieuwe activiteiten raakte Ries met het gezin Lodeizen in contact. Hans Lodeizens dood op 26 juli 1950 in Lausanne berichtte Ries aan Greshoff. Op 24 augustus 1950 antwoordde Greshoff vanuit Kaapstad: ‘Dat bericht gaf me een schok, ofschoon ik het verwachtte. Schrijf mij eens iets over deze bijzonder begaafde jongeman. In een tijd waarin alle gedichten op elkaar lijken, had hij een eigen toon. Hoe was hij als mens? Wist hij dat hij ongeneeslijk ziek was? Waarom was hij ongeneeslijk? Ik dacht dat men iemand volledig nieuw bloed kon geven. Is er nog nagelaten werk? Als jij tijd en lust hebt, schrijf dan eens uitvoerig over hem. Menschen als wij, die géén, bepaald géén goede mixers zijn, worden door een verlies in onze beperkte vriendenkring dadelijk zoo héél arm.’
Op 5 september vroeg Greshoff weer naar Lodeizen: ‘Heeft Lodeizen nog gedichten nagelaten (of proza). Zoo | |
[pagina 44]
| |
ja, zou ik dat eens ter inzage mogen ontvangen. Is het, als er iets is, in jouw bezit?’ Bij een verblijf in Nederland had Ries J.C. Bloem ontmoet. Op 24 september 1950 schreef Greshoff: ‘Ik had dat gesprek met Jacques Bloem wel eens willen horen. Natuurlijk veel over BoumanGa naar eind2 en zijn odaliskeGa naar eind3, over Jany, en vele andere vrienden. Ik kan je niet zeggen hoe wij genoten hebben van het verblijf van Holst 8 mnd en Bloem 6 mnd in Z Afr. Ik houd veel meer van Jany, die oneindig humaner en warmer is dan Jacques, een doorgewinterde egoïst. Geestig zijn ze beide, beide op een geheel verschillende wijze. Kende hij, J.C. Bloem, de jonge Lodeizen en zijn werk ook? Ik heb er herhaaldelijk in gelezen, sedert zijn dood. Het is tegen herlezing bestand. Is er een letterkundige nalatenschap? Je schreef raadselachtig, dat de plotselinge oproep van Vader Lodeizen verband hield met het sterfgeval. Of bleek het toch zakelijk te zijn? Misschien is, als er meer aanwezig is, uit alles, met inbegrip van het nummer der Vrije BladenGa naar eind4, een mooi boekje te maken. In de stroom van epigonenpoëzie en maakwerk brengt het ten minste een eigen, nieuwe toon. Ik wil met liefde de teksten bestuderen en kiezen, als het er ooit van komt. Schrijf mij vooral eens over hem: hoe was hij als mensch, in de omgang. Was hij zeer belezen? En gecultiveerd zoals jij en ik dit verstaan?’ In het slot van zijn epistel merkt Greshoff op: ‘Vergeet vooral niet een en ander te melden over het karakter, het leven en het [onleesbaar] van Lodeizen (Kon die vader iets in zijn werk waarderen?) Al ware het alleen uit hoofde van zijn exbohémienschap. Waar, wanneer en hoe trad hij toen als bohémien? En word je in Bohemien magnaat? Zijn wij te oud om nog magnaten te worden?’ Op 28 september bracht Greshoff Bloem opnieuw ter sprake: ‘J.C. Bloem is mij, dikwijls, tusschen de 3e en 6e borrel, vermakelijk. Daarboven wordt hij ongenietbaar. Ik zie hem natuurlijk nog zoals hij als gymnasiast en als student was. Hij is nu door koning Alcohol grondig verpest. Je staat versteld over zijn egoïsme. Ik was weer verbaasd over je scherpe blik. Je hebt hem in twee zittingen door gekregen. Maar, en dat is toch vooral het voornaamste, in zijn beste werk is hij een groot dichter.’ De vraag of Ries aan Greshoffs verzoek een psychologisch portret van Lodeizen te schetsen heeft voldaan, is door het ontbreken van Ries' brieven aan zijn Zuidafrikaanse vriend niet te beantwoorden. Wel bleek een uitgave van nagelaten werk in voorbereiding. Op 30 oktober 1950 liet Greshoff weten: ‘Eerst even iets zakelijks: stuur de m.s. van Lodeizen naar mijn Kaapsche adres, onderweg doe ik er toch niets aan. Maar verzend het aangeteekend, per zeepost en niet vóór ± 1 Dec. Ik kan er dan na mijn terugkeer kennis van nemen. Als er in de nalatenschap een en ander gevonden wordt, ligt het zeker in de bedoeling dat, mét de verzen uit het nummer van de Vrije Bladen, tot één boekje te maken.’ Op 8 december meldde Greshoff uit Pretoria: ‘Van Lodeizen geen berichten ontvangen tot heden.’ En acht dagen later: ‘Ik zal aan de nalatenschap van H.L. alle aandacht besteden. Schrijf mij voor je vertrek naar Lissabon even of Lodeizen père al pourparlers met een uitgever geopend heeft of dat hij dat van mij verwacht. In het laatste geval lijkt het mij het beste om aan de uitgave het prestige van Stols te verbinden. Hierover later. Eerst de teksten!’ Op 30 december berichtte Greshoff dat het pakje gedichten, door Ries op 5 december verstuurd, op 30 december was aangekomen. ‘Ik zal er spoedig kennis van nemen en je mijn bevindingen mededeelen.’ In januari verdiepte Greshoff zich in het hem toegezondene. Op 7 februari vroeg hij om de voorletters en het adres van Lodeizens vader. ‘Ik heb de gedichten van H. nu van achter naar voren en van voren naar achteren gelezen. En als alle goede poëzie zijn zij daar bestand tegen gebleken. Ik ben meer en meer overtuigd van de eigenheid van dit werk. Het valt geheel buiten de courante productie der z.g. jonge talenten, die meestal niet zoo heel jong meer zijn, noch zoo heel rijk aan talent. Het is iets anders, iets nieuws en, wat veel belangrijker is, van een onmiskenbare authenticiteit. Er zijn allerprachtigste regels en eenige volkomen gave, goede gedichten in. Ik heb een voorloopige keuze gedaan zoowel uit de gedrukte als uit de ongedrukte teksten. En als ik tot een definitieve keuze kom zal dat, naar mijn stellige overtuiging, veel meer dan een merkwaardig boekje opleveren: een bundel met blijvende gedichten, welke op geen andere lijken.’ Twaalf dagen later voegde Greshoff hieraan toe: ‘Het goede gebruik eischt dat vader L. zich allereerst in verbinding stelt met de uitgever van het eerste bundeltje, G.A. van Oorschot te Amsterdam. Hij is een fatsoenlijk en ondernemend man...’ Vier weken later, op 20 maart, mopperde Greshoff dat hij mr. A.F. Lodeizen een maand geleden had geschreven, maar ‘no bouh, ni bah’ had gehoord. Wel tot zijn schrik van Van Oorschot, ‘mededeelende dat slechts een gering deel der poëtische nalatenschap in mijn handen is. Ik had alles keurig uitgezocht en gerangschikt en ampel besproken en hoopte het netjes mede te brengen in Juni. Maar nu zal ik alles over moeten doen, zeker de rangschikking. Wist jij van het bestaan van nog meer gedichten in handschrift? Enfin, alles sal reg kom. We zullen alles netjes opknappen. Hoezeer ik ook met Stols bevriend ben, de uitgeversgebruiken mogen niet over het hoofd gezien worden. Het is daarom gewenscht nu eerst overeenstemming met G.A. van Oorschot te verkrijgen. Een fatsoenlijk, ondernemend man. En die op weg is een der belangrijkste uitgevers van Nederland te worden: volledige Multatuli, volledige Ter Braak, volledige Adwaitha, herdruk van Prometheus, volledige Leopold, etc. etc. Ik stelde voor aan Lod. père een voorrede door J.C. Bloem te doen schrijven, gezien diens prestige.’ Zes dagen na deze brief aan Ries verstuurde Greshoff Ries een schrijven van ‘Lodeizen Père. Ik heb hem voorgesteld de keuze van J.C. Bloem en míjn keuze aan Morriën voor te leggen en dan aan deze laatste, een bekwaam jonkman, de keuze te laten. Ik schreef L. Père dat het met poëzie niet gaat als met verkeersregels: de meeste stemmen gelden. Er moet een persoonlijke keuze gedaan worden en één man moet daar verantwoordelijk voor zijn [...] Ik ben blij dat Bloem de inleiding schrijft. | |
[pagina 45]
| |
Greshoff (links) met L.A. Ries. New York, dec. 1951
Foto: Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Hij heeft op het ogenblik een groot prestige, en het is goed, zeer goed, zijn naam aan deze uitgave te verbinden [...] Hoe meer ik mij in Hans. L. werk verdiept heb, des te dieper raak ik overtuigd van zijn betekenis en zijn dichterschap. Ik raadde L. Père aan met G.A. van Oorschot in zee te gaan. Hij is een goed uitgever, met smaak. En hij heeft er eenigszins recht op, door de uitgave van H.L.'s eerste bundeltje.’ Op 2 april verontschuldigde Greshoff zich: ‘Ik heb mij verkeerd uitgedrukt blijkbaar. Oorschot bezocht Vader Lodeizen en vernam van dezen, dat er nog heel wat inedita voorhanden zijn, buiten die welke ik in mijn bezit heb. Dit bericht wordt bevestigd door de brief van Vader L. aan mij, welke je intusschen ontvangen zult hebben. Ik zal van deze gedichten in Nederland kennis nemen. Ook al zou er niets bij zijn, men moet ze toch in elk geval bestudeerd hebben. Door het optreden van Morriën neemt de zaak een ander en m.i. beter verloop. En aangezien Oorschot het boekje gaarne uitgeeft, en Oorschot is een eerlijk man, zie ik het wel ± 1 Nov. verschijnen. Als ik boos op je kòn worden, zou ik het geworden zijn over je opmerking betreffende de valschheid mijner bescheidenheid! Ik ben niet valsch en niet echt bescheiden in dit geval. Alleen nuchter als immer. Wij moeten hier uitsluitend rekening houden met de belangen van de nalatenschap. Ik kèn de letterkundige kaart van Nederland (al zit ik hier) vrij goed! Geloof mij, alderbeste, men neemt mij in breede kring niet ernstig. En als men het wel doet, dan toch altijd met een onmiskenbare achterdocht. Er hangt een zekere mist van onzekerheid om mijn arm persoontje. Daarentegen is, vooral na de Verzamelde Beschouwingen, Bloem in Nederland de bijna ambtelijke, halfambtelijke vertegenwoordiger van hèt Dichterschap geworden. Jany Holst is, met een extra aureool, ietwat naar achter geschoven. Laten we ons niet verdiepen in de oorzaken en de waarde van het verschijnsel. Het bestáát, geloof mij: Een onderwijzer uit Assen, een student uit Utrecht, een notarisklerk uit Maastricht, die wel eens een bundel gedichten koopt (en daar moeten wij het van hebben) zegt: “dat zal wel mooi zijn, want Bloem schrijft er een inleiding voor.” en zegt Nooit: “dit zal wel goed zijn, want Gr. schrijft er een inleiding voor.” Die inleiding hebben zij dan nog niet gelezen. Dus de deugdelijkheid ervan komt in dit stadium niet ter sprake. Wel echter bestaat een groote kans dat de aspirant koopers (zie boven) zeggen: “een voorrede van Greshoff? Hum, dat is natuurlijk weer wat raars en cynisch?” Je zult me moeten toegeven dat de toestand zóó en niet anders is. Bovendien is Jacques B. in staat een zéér behoorlijk stuk te schrijven, vergeet dit niet. [...] Ik wil met liefde op de grondslag van mijn aanteekening in “Het Vaderland”Ga naar eind5 een uitvoerige studie van Hans L. schrijven. Maar, zooals ik zeide, onderschat het wantrouwen der ontwikkelde middenstand (hèt publiek) niet. De wijze van samenstelling, zooals die thans door inmenging van Morriën, geregeld wordt, lijkt mij werkelijk en objectief beoordeeld: beter. Dichters worden door jonge mensen gekocht en gelezen. En iedere nieuwe generatie heeft weer zijn eigen vertrouwensmannen. Dat spreekt vanzelf. Toen Boutens eerste bundel uitkwam schreef | |
[pagina 46]
| |
Van Deyssel een (onbenullige) inleiding, omdat Van Deyssel toen de vertrouwensman der jongeren was. In mijn jonge jaren was voor 90% in de lezerswereld een aanbeveling van Dirk Coster een koopbevel. Morriën is onder zijn tijdgenooten een der meest geziene, omdat hij een rustig, evenwichtig oordeel en een goede smaak heeft. Het feit dat hij voor de keuze verantwoordelijk is, kan het aanzien der uitgave, vooral in de ogen van de jongere koopers (d.i. het merendeel) slechts ten goede komen. En hij kan dan, als hij dat noodig acht, in een korte verantwoording nog immer melding maken van de medewerking van JCB en onderget. aan het voorbereiden van zijn keuze. Begrijp mij goed; ik ben, om jouwentwil, bereid om alles voor de nalatenschap te doen, inleiding, keuze en wat er meer voor mag komen. Doch ik meen (en oprecht en krachtig!) dat de nalatenschap het beste gesteund wordt door mijn voorstel om Morriën eindredactie, Bloem de inleiding toe te vertrouwen. Wat hebben jij en Lodeizen Père aan een raadsman, die je volgens zijn beste weten raad geeft?? [...] Je moet ook in dit geval je vriendschap voor mij even in de medicijnkast opbergen en het geval zeer nuchter beschouwen.’
Op dezelfde dag als haar man schreef Greshoffs vrouw, Aty Greshoff-Brunt, Ries. Zij was met de gang van zaken niet gelukkig. Na te hebben verteld dat er een brief van Lodeizen Senior was gearriveerd deelde zij mee dat hij de gedichten ook aan Bloem en Morriën ter selectie had gegeven. Naar haar mening werden er op die manier veel te veel mensen in gemoeid. Zij had gewild dat Greshoff de hele zaak in handen had gehouden, ook de voorrede, zelfs als Bloem meer prestige had. In de zomer van 1951 ontmoetten Ries en de Greshoffs elkaar in Nederland. Op 4 augustus, na Ries' terugkeer naar New York, liet Greshoff weten nog ‘een prettige avond’ bij de Lodeizens te hebben doorgebracht. Zodra hij teruggekeerd was aan de Kaap de Goede Hoop zou hij ernstig beginnen te werken aan de uitgave. Exact twintig dagen na deze mededeling bracht Aty Greshoff de gewezen Thesaurier-Generaal verslag uit van een nieuw bezoek aan mr. A.F. Lodeizen: ‘Eergisterenavond waren we bij de Lodeizen's. Jacques Bloem was er ook. Hij was uiterst geestig en vermakelijk. Maar aangezien hij en de gastheer wel heel erg achter de, overigens heerlijke, cognacflesch zaten (nadat ze eerst al borrels en ettelijke flesschen blanc de blanc soldaat hadden gemaakt) was de stemming er niet naar om over het boekje van Hans te gaan praten. Jan en ik gaan er nu zondag-avond eens naar toe en dan zal het wel een minder “nat” avondje worden. Verder komt Jacques er van 1 tot 3 september logeeren en kunnen Jan en hij dan 's morgens, als hij nuchter is, de keuze eens bepalen. Van Adriaan Morriën, die er door Lodeizen is ingehaald als ik me niet vergis, wordt taal noch teeken vernomen. En ik vind dat als hij zoo weinig belangstelling toont we hem gerust kunnen laten schieten. Zoowel Mevrouw Lodeizen als ik voelen dat alles eens definitief geregeld moet worden. Want zijn we eenmaal weg dan wordt alles met heen en weer schrijven weer zooveel ingewikkelder.’ H. Lodeizen
Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Ries was hoogst ontevreden over de editie van Bloem, Greshoff en Morriën. Op 11 november 1952 schreef hij Bouman, die in de Nederlandse literaire wereld zeer goed thuis was: ‘Morriën, die verantwoordelijk was voor de drukproef van Hans Lodeizens gedichten, heeft zich schandalig gedragen. N.B. 10 gedichten zijn geheel of gedeeltelijk gepubliceerd of met onbeduidende varianten opnieuw afgedrukt. Dit gebrek aan verantwoordelijkheid is kenmerkend voor het huidige jonge Nederland.’ Bij Greshoff uitte Ries eveneens zijn verontwaardiging. Op 22 september antwoordde de Kapenaar: ‘Ja, die Morriën heeft zich schandelijk gedragen. Wanneer men zo iets op zich neemt, in zekere zin een eer voor hem, moet men er toch de volle verantwoordelijkheid voor voelen. Maar hij was er al ingehaald, door het zusje,Ga naar eind6 voor ik mij er mee bemoeide.’ E.W.A. Henssen |
|