Poëzie is een daad van bevestiging
Op mijn veertiende jaar kocht ik Nieuwe Griffels, Schone Leien, Bloemlezing uit de poëzie der avant-garde, van Gorter tot Lucebert, van Gezelle tot Hugo Claus, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko.
Het boekje, nummer 8 uit de Ooievaarreeks, zou gedurende jaren mijn livre de chevet zijn. Ik denk dat er niet één gedicht in stond, dat ik niet mooi of interessant vond. Ondanks alle prachtige poëzie die ik later las, heeft mijn liefde voor ‘Paradise regained’ van Hendrik Marsman, ‘Voor vader’ van Hans Lodeizen en ‘Avignon’ van Remco Campert nog niets aan kracht ingeboet.
In enkele uren tijd was ik een overtuigd voorstander geworden van de avant-garde poëzie, zwoer het gebruik van komma's en punten af en las tijdens de lessen Nederlands stiekem de grensverleggende gedichten van Paul van Ostaijen, Gerrit Achterberg, Lucebert en Gerrit Kouwenaar. Ik kocht alle bloemlezingen die ik onder de ogen kreeg en kon niet genoeg krijgen van de lectuur van Waar is de eerste morgen, een bloemlezing uit de experimentele poëzie in Vlaanderen, samengesteld en uitvoerig ingeleid door de onvolprezen Jan Walravens, alsmede van de bloemlezing 1900-1950, waarin door Sybren Polet een uitvoerige keuze werd samengebracht uit de moderne buitenlandse poëzie in Nederlandse vertaling. Dankzij Sybron Polet mocht ik reeds in 1961 kennis maken met dichters als Eugène Guillevic, Dylan Thomas, Vladimir Majakovsky, Chlebnikov, Kavafis, Fernando Pessoa, e.e. cummings, Borges en Carlos Drummond de Andrade.
Bloemlezers waren voor mij evangelisten. Ik wilde in hun spoor treden en schreef vanaf het einde van de jaren vijftig in een schoolschrift met een grijs linnen omslag alle gedichten die ik mooi vond en die niet eerder gebloemleesd waren. Het cahier ben ik kwijt geraakt maar niet mijn passie om de gedichten te verzamelen die mij ontroeren en verrassen. Zij stapelen zich op in slordige ordes, worden verloren gelegd en duiken op in brieven als mijn eigen woorden te kort schieten. Naarmate ik meer en meer bloemlezingen uit Noord-Nederland las, viel het mij in toenemende mate op dat de Vlaamse poëzie zeer zwak vertegenwoordigd was. Er ontbraken dichters en gedichten die mij zeer lief waren, en ik stelde met verontwaardiging hun afwezigheid vast.
Toonaangevende bloemlezingen zoals Spiegel van de Nederlandse poëzie van Victor van Vriesland en de één-entwintigste druk van Dichters van deze tijd, samengesteld door Paul Rodenko, waren hopeloos verouderd en geenszins representatief voor de Vlaamse poëzie. Vertrekkend vanuit die vaststelling stelde ik in 1976 aan Uitgeverij Elsevier voor een bloemlezing samen te stellen uit de naoorlogse Nederlandstalige poëzie, in de vaste overtuiging hiermee het de Vlamingen aangedaan onrecht goed te maken.
De reactie van de Nederlandse uitgever was kenschetsend voor de Noord-Zuid verhouding. Hij eiste een Nederlandse co-auteur en stelde J. Bernlef, C. Buddingh' en Nico Scheepmaker voor. De uiteindelijke keuze viel op C. Buddingh' met wie ik enkele jaren voordien vriendschap had gesloten tijdens Poetry International te Rotterdam.
Gedurende meer dan een jaar toog ik één à tweemaal per maand naar Dordrecht. De Bankastraat 62 werd zowat mijn tweede thuis. Het Fort Knox van de poëzie. Ik kon niet genoeg krijgen van al die eerste drukken uit de jaren vijftig, uitgegeven door De Beuk, Stols, De Bezige Bij en de Windroos, om te zwijgen over de schat aan literaire tijdschriften die C. Buddingh' bezat, zoals Reflex, Podium, Gard Sivik en Barbarber. Ik sleepte ze mee naar mijn logeerkamer en las tot diep in de nacht als een geliefde voor wie de versregel van Remco Campert ‘het is niet en nooit genoeg’, de enige aanvaardbare realiteit was. En alsof er nog niet voldoende boeken waren, sleepte ik vanuit de Antwerpse Stadbibliotheek plastic tassen en kartonnen dozen, gevuld met Vlaamse poëzie, naar de Bankastraat. C. Buddingh' verwelkomde mij vaak met de woorden ‘Ah den Eddy, onze handelsvertegenwoordiger in poëzie’; ik trachtte hem inderdaad de Vlaamse poëzie aan te prijzen en te verkopen. Als sommige Vlaamse dichters het echt te bont maakten door hun barok en hermetisch taalgebruik, haakte Buddingh' af. En ik meen in negen van de tien gevallen terecht. Telkens als hij merkte dat ik twijfelde aan zijn gelijk, las hij het gedicht op zijn bekende wijze voor en haalde zijn humor mijn laatste resten overtuigingskracht onderuit.
Nooit vergeet ik de geur van sigaren, whisky en de planken vloer waarover honderden poëziebundels chaotisch verspreid lagen.
De enorme poëziekennis van C. Buddingh' was omgekeerd evenredig met zijn organisatietalent. Dat laatste had als resultaat dat wij met ongeveer twee uur vertraging aan onze verbaasde uitgever het zwaarste manuscript uit de geschiedenis overhandigden.
Twee grote koffers volgepropt met gedichtenbundels, waaruit flinterdunne papiertjes staken met handgeschreven cijfers erop. Terwijl wij ongestoord jonge jenever uit plastic bekertjes dronken, renden medewerkers van de uitgeverij van onze koffers naar de fotokopieer-machine en kwam er in de loop van de namiddag een manuscript tot stand dat nauwelijks die naam verdiende. In augustus 1978 verscheen de bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging met als subtitel Noord- en Zuidnederlandse poëzie van 1945 tot heden. Mijn taak was volbracht. Ik was erin geslaagd om in samenwerking met een Nederlander bij een Nederlandse uitgeverij een bloemlezing te laten verschijnen die niet minder dan 25% Vlamingen bevatte. Een nooit gezien en tot op heden niet verbeterd wereldrecord. Vlaanderen eerde mij op gepaste wijze. In het septembernummer van de Poëziekrant gaf Daniel Billiet het startschot van de lang verwachte eerbetuiging.
De titel van zijn stuk luidt: ‘Gesprek met Eddy van Vliet: Nederlanders moet je Vlamingen voeren met mondjesmaat’, hiermee duidelijk de indruk wekkend dat voormelde uitspraak van mij was. Uitsluitend zeer aandach-