Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
(1992)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
Een verjaardagsvers voor Cornelis van Hoogeveen, junior uit 1782Het literaire leven te Leiden in de laatste decennia van de achttiende eeuw werd grotendeels beheerst door Cornelis van Hoogeveen, junior. Zijn geboorte- en sterfjaar leverden de schrijvers van de twee meest recente publikaties waarin zijn naam voorkomt problemen op, maar kunnen nu worden vastgesteld als 1741 en 1792.Ga naar eind1 Verdere gegevens over hem zijn schaars. Hij was de schrijver van enige toneelstukken, zowel blij- als treurspelen, en had een grote, maar zeker geen grootse produktie aan poëzie, altijd gelegenheidsgedichten. Tussen 1766 en 1787 dichtte hij op voorvallen in familie- en vriendenkring, zoals bevallingen, groene, tinnen en gouden bruiloften en het vertrek van een vriend; alsmede op gebeurtenissen in de stad, zoals de feesten ter gelegenheid van het feit dat tweehonderd jaar geleden Leiden was ontzet (1774) en de universiteit was gesticht (1775). Ook schreef hij enige van de nieuwjaarswensen van de Leidse wezen, waarmee voor hen geld werd opgehaald, en een feestzang op het honderdjarig bestaan van het hof Meermansburg. Veel van zijn poëtisch werk, dat nooit gebundeld werd, kon hij kwijt bij het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’ waarvan hij in 1766, samen met Cornelis Heyligert, de oprichter was. De vergaderzaal van dit genootschap, met het beroemde ‘Pan Poëticon Batavum’ en een tafel die plaats bood aan negentig personen, was van 1770 tot 1780 gevestigd in Van Hoogeveens ruime huis in de Lange Pieterskerkkoorsteeg 20.Ga naar eind2 Tevens was hij een vooraanstaand lid van het toneelgenootschap ‘Veniam pro laude’, het Haagse ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’Ga naar eind3 en het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum Genitrix’. Lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is hij nooit geweest. Voor zover dat nodig was - Van Hoogeveen had een rijke vader, al zou hijzelf in behoeftige omstandigheden overlijden - dreef hij een boekwinkel en een drukkerij, annex ‘uitgeverij’. Uit veel van zijn uitgaven blijkt zijn patriottische gezindheid, waarvan de Poëmatum libri quatuor van Petrus Burmannus Secundus uit 1774 (met supplement Carminum appendix, 1779) met gedichten als ‘Brederodius, seu Libertatis Batavae secularia altera’ en ‘Ad manes violatos Jo. Wittii, Libertatis Batavae vindicis quondam & victimae’ een typografisch fraai voorbeeld is.Ga naar eind4 Van belang voor de vrijheid van drukpers is het Request dat hij in 1770 liet verschijnen door de daarin opgenomen ‘Memorie’ van de Leidse advocaten Elie en Isaac Elie Luzac.Ga naar eind5 Ook uit Van Hoogeveens bedrijf afkomstig is het hierbij afgedrukte vers op zijn eenenveertigste verjaardag, geschreven door zijn ‘Gezamentlijke Dienstvaerdigste Capellisten’, waaronder het personeel in de zetterij en drukkerij (de ‘capel’) verstaan wordt. Over de activiteiten van zo'n ‘personeelsvereniging’ die al in de zestiende eeuw bestond zijn we dank zij de bewaard gebleven archieven van het Plantijnse huis in AntwerpenGa naar eind6 en door de Engelsman MoxonGa naar eind7 goed ingelicht. Gegevens over de ‘capel’ in de Noordelijke Nederlanden zijn schaars: David Wardenaar is een van de zeer weinigen die er wat over meedeelt.Ga naar eind8 In het hier herdrukte verjaardagsvers wordt Van Hoogeveen ‘onzen deugdrijken heer en meester’ genoemd, hoewel hij amper drie jaar tevoren een proces tegen Johannes le Francq van Berkheij door de getuigenissen van drie van zijn zetters had verloren!Ga naar eind9 Maar, kennelijk was nu alles weer koek en ei, want in het ‘gedicht’ is geen wanklank meer te horen. Integendeel, Van Hoogeveen wordt toegewenst dat zijn ‘debiet floreere’ (dat zijn afzet moge bloeien; een wens, niet geheel vrij van eigenbelang) en dat hij lang leve. Ook worden hem een gulle inborst, lust en vlijt toegeschreven; men zou geloven dat hij een ideaal patroon is geweest. Op zich geen verbazingwekkende mededelingen, maar door het beroep van de ‘dichters’ en dat van de toegezongene is het geheel zeker onze aandacht waard. R. Breugelmans |
|