Hoe warm het was
‘Het was een brandendheete zaterdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien.’ In het Groot Auditorium van het Academiegebouw in opgemelde stad had zich tegen tweeën een kleine schare getrouwen verzameld - het waren er minder dan twee dozijn! - met het doeleinde te luisteren naar een drietal geleerde voordrachten over het werk van Hugo Claus. Sommigen waren van ver gekomen - men zag er zelfs enkelen die heel ende al uit Friesland naar hier gereisd waren, en twee van de drie sprekers hadden zich een lange, warme treintocht uit Vlaanderen moeten getroosten. En evenwel zette men zich gemoedelijk neder in de ongemakkelijke bankjes en was vol aandacht voor de inleiding van de voorzitter.
De eerste spreker, Hugo Brems, had als uitgangspunt voor zijn lezing over Claus' poëzie diens bijdrage ‘Rome, open stad’ in nummer tien van de zevende jaargang van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1953) genomen. De centrale vraag luidde: Worden de gedichten van Claus nog wel ‘gewoon’ gelezen? Het antwoord was: Nee. De canonisering leidt tot verenging (één boek) en vervolgens tot veralgemenisering (de naam). Claus als dichter is gereduceerd tot De Oostakkerse gedichten (1955). Brems eindigde zijn lezing, om aan te geven hoe onjuist een dergelijke simplificatie is, met de voordracht van een sonnet van Shakespeare, in een vrije bewerking door de dichter.
Georges Wildemeersch sprak vervolgens over het toneelwerk van Claus, met name Vrijdag (1969). Naar zijn mening is dit stuk een afrekening met de realistische en naturalistische traditie. In de interpretatie die hij na deze bewering liet volgen, moest het gezin hier beschouwd worden als een afspiegeling van de H. Familie; de hoofdpersoon kan dan gelijk gesteld worden met Jozef, het kind met Christus.
Ten slotte wijdde Gerard Raat zijn spreekbeurt aan Claus (die gezegd heeft: ‘Ik kan niet denken’) als niet-essayist. Vooral uit de romans De verwondering (1962) en Het verdriet van België (1983) bleken echter heel wat denkbeelden te destilleren over het schrijven in se.
Het liep reeds tegen vieren toen de voorzitter dit gedeelte van de openbare middagzitting kon afsluiten. Na een korte pauze bleven er nog zestien over die de uitreiking van de Henriëtte de Beaufortprijs aan Hélène Nolthenius met hun aanwezigheid enige luister bijzetten. Nop Maas las hun, de laureate en enkele naaste familieleden het eenstemmig-lovend advies van het Bestuur voor, daarna reikte de voorzitter haar de prijs, vergezeld van een ruiker, symbolisch uit. Het dankwoord, versierd met een anekdote over Franciscus en een kleine digressie over het onderscheid tussen precio en premium, viel, te oordelen naar het hartelijk applaus, zeer in de smaak. De receptie bood eenieder ruimschoots de gelegenheid zich onder het genot van een hapje en een drankje met eenieder te verstaan.
Het was bij vijven. Men ging huiswaarts; sommigen hadden nog een lange reis te gaan. Gelukkig had de zon haar grootste kracht middelerwijl reeds verloren.
Dick Welsink