schrift De Nederlandsche Spectator onder zijn lezer een enquête naar de tien meest gelezen Nederlandse boeken. De Camera kwam als numero één uit de bus, de Max Havelaar werd tweede. Het valt te betwijfelen of de verhouding tussen die twee nu nog ten gunste van de Camera zou uitvallen, maar ook onze eeuw laat een blijvende interesse voor dit boek zien. Het was tot voor kort min of meer verplichte leestof in de derde klas van de middelbare school en werd, mag men aannemen, dus gezien als een aangename kennismaking voor vijftienjarigen met de ‘echte’ literatuur.
Uiterlijke tekenen van die durende belangstelling voor de Camera zijn verder de standbeeldengroep van Camera-figuren opgericht in de Haarlemmerhout, en ook zelfs de borduurpatronen in de Libelle die het de lezeressen mogelijk maakten om Saartje met de mof en Henriëtte achter de piano ook in kruissteekjes vast te leggen.
Waar komt die populariteit toch vandaan? Daar heeft niemand zo maar een afdoend antwoord op, ik ook niet uiteraard. Maar ik wil er vandaag ter gelegenheid van deze tentoonstelling wel wat over speculeren op grond van mijn eigen sympathie voor de Camera, die dateert vanaf het moment dat ik hem als derdeklasser onder ogen kreeg.
De Camera Obscura staat voor een tijd, niet alleen in de historische zin van een periode, de tijd rand 1840, maar ook in de zin van een bepaalde mentaliteit. De titel van deze tentoonstelling is in dit opzicht veelzeggend. Je leest: ‘De tijd van de Camera Obscura’ en een beeld rijst op van crinolines en luifelhoeden, van diligences en trekschuiten, van turfvuren en Goudse pijpen. Maar ook een van herenhuizen en armenhofjes, van mevrouwen en juffrouwen, van meesters en knechten.
Wat heeft die tijd, beter gezegd de uitbeelding ervan in de
Camera, maar ook in de verhalen van Gewin, van Kneppelhout en van Hasebroek ons nu nog te bieden? Ze biedt ons een doorsnede van de hele maatschappij uit het midden van de negentiende eeuw. Alle rangen en standen zijn erin vertegenwoordigd: van hoog tot laag. Het Diakenhuismannetje Keesje, de banketbakkersdochter Saartje, de parvenu Kegge, de jonge arts Gerrit Witse, en de baron Van Naghel. De gehele Nederlandse bevolking is present en ieder wordt getekend naar de stand waartoe zij of hij behoort, met de spraak, de kleding en zelfs de genoegens die daarbij passen. De negentiende-eeuwse maatschappij lijkt één groot poppenhuis, waarin elke bevolkingslaag een eigen etage is toebedeeld. Ieder in zijn eigen compartiment, op zijn eigen hem door geboorte aangewezen plaats. Zo is het, zo blijft het en zo is het goed, wat er ook gebeurt. Wanneer Keesje het Diakenhuismannetje, volgens de regels van het huis het geld is afgenomen dat hij twaalf jaar lang gespaard heeft om toch in een eigen doodshemd te mogen worden begraven en niet in zijn diakenhuisgoed, zoals gebruikelijk was, dan nog roept hij in zijn opperste wanhoop, terwijl de tranen hem over de wangen stromen, daarover uit: ‘het geld most weg; dit is 'en wet zo oud als et Huis, en het Huis is zo oud, zo oud als de wereld.’ In al zijn verdriet tornt hij niet aan de regels
De Camera vormde al eerder de inspiratiebron voor tentoonstellingen, zoals in 1940 in Den Haag.
en dat doet ook Hildebrand niet, al komt hij hem wel te hulp. Dat Keesje tenslotte zijn geld zelf mag bewaren, is een concessie, een uitzondering op de regel die vanzelfsprekend gehandhaafd blijft, evenals de regel dat Keesje, weliswaar in zijn eigen doodshemd, eenvoudig met alle armen in een grote grafkuil begraven zal worden. Hildebrand verwoordt dit behoudende standpunt zelf als volgt: ‘De mens is het gelukkigst, die terdege weet wie en wat hij is, wat hij vermag en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zo veilig is als aan de zo kwetsbare omtrek.’ Een standpunt, dat nu onze verbazing, onze verontwaardiging wellicht mag wekken, maar dat ook een andere kant heeft, een geruststellende kant. De wereld van de
Camera is een veilige wereld waarin vreugde en verdriet, genoegens en ongenoegens, kortom alles wat het leven te bieden heeft, plaatsvindt zonder dat de vaste normen en waarden daardoor ook maar een millimeter verschuiven. We zijn er allemaal kinderen van een groot gezin, waarin ieder z'n plaats kent, van de jongste tot de oudste, en waarvan vader weet wat goed voor ons is. Dat heeft iets troostends, iets veiligs. En van die wereld wil je als lezer dan ook wel even deel uitmaken: ook een kopje anijsmelk krijgen van juffrouw De Groot in banketbakkerij de Zoete Inval; ook mee aanschuiven aan de theetafel van tante Stastok, waar het water zo