Van eenentwintig via vijf naar nul
De wederwaardigheden van een leeslijst
Look Back in Anger heet een beroemd geworden toneelstuk van John Osborne. Hoe net Ton Anbeek en Harry Bekkering precies is vergaan weet ik niet, maar als derde lid van een driemanschap dat de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal- en letterkunde vwo en havo (CVEN) mocht adviseren inzake de Nederlandstalige literatuur na 1830 kijk ik niet zozeer om in wrok, maar eerder (met Annie Romein-Verschoor) in verwondering. Ons voortijdig uitgelekte pre-advies werd zowaar de grootste komkommer van het zomerseizoen 1990. Wat je al niet over je kunt afroepen als je de suggestie doet om het klassikale literatuuronderwijs aan de middelbare school wat meer reliëf te geven met behulp van eenentwintig vaste oriëntatiepunten. ‘Volkscommissarissen’, ‘Stasi’, ‘Kultuurkamer’, ‘index’, ‘boekverbrandingen’: deze en andere kwalificaties vlogen ons om de oren. Behalve komkommertijd was het ook de vooravond van de Golfoorlog, en zo viel mij persoonlijk de eer te beurt tot de ‘Saddam Hussein van de Nederlandse literatuur’ te worden uitgeroepen. En alsof dat nog niet voldoende was werd het stuk van Anbeek, Bekkering en mij tot onderwerp van schriftelijke vragen in de Tweede Kamer.
Wat was de aanleiding tot de commotie en wat gebeurde er toen de golven in het glas water weer waren gaan liggen? In de loop van 1989 werden Anbeek, Leids hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde, Harry Bekkering, docent aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en ik benaderd door dr. A. Braet, voorzitter van de CVEN. De vraag was of wij suggesties konden doen over ‘de standaardminimumstof’ betreffende de Nederlandse literatuur na 1830. (De letterkunde van voor die datum werd behartigd door drie andere literatuurhistorici.) In het bijzonder was de CVEN geïnteresseerd in onze opinie over de literatuurgeschiedenis, de canon van te behandelen werken en de noodzakelijk geachte literaire theorie.
Omdat niemand van ons drieën op dat moment werkzaam was in het middelbaar onderwijs, en evenmin actief betrokken bij de literatuurdidactiek, zagen we bewust af van de vraag hoe onze suggesties ingepast zouden moeten worden in het lesprogramma. Ook over eventuele vervanging van huidige cursusonderdelen door nieuwe deden we geen uitspraken. We beperkten ons tot een opsomming van literair-historische en literair-theoretische begrippen die naar onze mening in de examenstof thuishoorden. Bovendien gaven we antwoord op de vraag hoe een canon van de Nederlandse en Vlaamse literatuur voor schoolgebruik er uit zou kunnen zien. Wat dat laatste onderdeel betreft namen we veel meer ruimte dan de CVEN ons had gegund. Men dacht aan tien titels; wij noemden er eenentwintig; niet omdat we het lesprogramma dicht wilden spijkeren, maar in de overtuiging dat met de gevraagde tien geen representatief beeld van anderhalve eeuw literatuurgeschiedenis te geven viel. Pas achteraf werd duidelijk dat we in een vooropgezette val waren getrapt. De CVEN had liever gezien dat wij hadden gereageerd als de subcommissie voor de oudere letterkunde die een canon ongewenst vond. Dus kwam het rumoer over de lijst van eenentwintig Braet en de zijnen niet slecht uit, want het stelde hen in staat op een handige manier van de door leraren verfoeide verplichte nummers uit te komen.
Hoewel de eenentwintig titels maar één onderdeel uit ons advies vormden, werden ze in de mediarel geïsoleerd van de rest en opgeblazen tot een verschrikkelijk monster. Het begon allemaal met een voorpaginabericht in Vrij Nederland van 18 augustus. De teneur van dat stuk was dat de door Anbeek en de zijnen voorgestelde boeken in plaats van de vrij te kiezen literatuurlijst zouden komen. En dat terwijl we hadden gesproken over ‘kennis betreffende de canon’ die wat ons betrof opgedaan kon worden in andere cursusjaren dan het vijfde (havo) of het zesde (vwo).
Vanaf het moment dat Vrij Nederland de trompet had geroerd, was het jachtseizoen geopend. Geen van de journalisten die zich vervolgens met de berichtgeving over deze kwestie bezig ging houden, nam de moeite naar de bijna tweeduizend woorden tellende toelichting te kijken. Ik had al niet zoveel illusies omtrent de betrouwbaarheid van kranten, maar in de zomer van 1990 ben ik van mijn laatste restantje goedgelovigheid velost. Feiten bestaan niet, ze worden door de media gemaakt. En alles wat het assemblagebedrijf van de media niet is gepasseerd heeft de status van ongevormd materiaal, monster zonder waarde. Dat is nog tot daar aan toe. Het wordt echt vervelend wanneer de media ook het belangrijkste toeleveringsbedrijf voor de geschiedschrijvers worden. Ik houd mijn hart vast voor de Knuvelders van de eenentwintigste eeuw.
Toen ik enkele dagen na de ontsteking van het mediavuurwerk (met het optreden van Jan Wolkers in het NOS- journaal als gillende keukenmeid) de kans kreeg een en ander recht te zetten, was het voorgoed te laat: Anbeek, Bekkering en ik hadden de Nederlandse literatuur willen terugbrengen tot een standaardminimum. Hoewel ik de hoop heb opgegeven dat aan onze bedoelingen ooit nog recht zal worden gedaan, zal ik een laatste poging tot verduidelijking doen, al was het maar terwille van die ene historicus die nog andere bronnen dan de journalistieke raadpleegt.
Wat was de status van de door ons gekozen eenentwintig boeken? Ze waren bedoeld als oriëntatiepunten voor het onderwijs in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Het leek ons onmogelijk literatuurhistorie te doceren zonder daar de boeken zelf bij te betrekken. Geen compendium met namen derhalve, zoals in de tijd van Lodewick, maar een aantal uitvoerige steekproeven aan de hand van representatieve voorbeelden. Geen parafrase door de leraar, geen anekdotes over het leven van de schrijver, geen hapklare en gemakkelijk reproduceerbare kennis uit uittrekselboeken. De eenentwintig werken verdienen het ook, of juist, op school te worden gelezen.