Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 9
(1991)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdOver Nijhoffs ‘Bij de dood van Albert Verwey’Aan het slot van mijn voordracht ‘Twee dichters in de spiegel, Albert Verwey en Martinus Nijhoff’, gehouden ter gelegenheid van de onthulling op 13 november 1987 van een gedenksteen voor Albert Verwey te Leiden in de Kloksteeg 25, citeerde ik Nijhoffs ‘Bij de dood van Albert Verwey’, dat in 1937 is verschenen in het Verwey-Herdenkingsnummer van De Stem.Ga naar eind1 In het inleidende verhaal vertelde ik dat dit In Memoriam-gedicht de goedkeuring van de familie Verwey niet heeft kunnen wegdragen. Bij monde van haar dochter Mea liet mevrouw Verwey-van Vloten dat aan Nijhoff weten. Deze brief, zo merkte ik op, is ongetwijfeld als doorslag van een typoscript bewaard gebleven in een van de vele dozen Mea Nijland-Verweyarchief, en zou in het kader van een project Ordening Archief Mea Verwey aan het licht gebracht kunnen worden. Toen de tekst van de voordracht klaar gemaakt werd voor publikatie in het Jaarboek van de Maatschappij, kon ik in een noot toevoegen dat prof. dr. G.J. Dorleijn, een van de samenstellers van de historisch-kritische uitgave van de gedichten van Nijhoff, er mij inmiddels op had geattendeerd, dat de betreffende brief van Mea Verwey aan Nijhoff van 8 januari 1938 samen met een daarop volgende van 21 januari, terecht is gekomen in het Letterkundig Museum in het archief van P.N. van Eyck, die als gastredacteur van De Stem bij het conflict rond Nijhoffs In Memoriam-gedicht betrokken was geraakt.Ga naar eind2 Uit deze twee brieven blijkt, dat Nijhoff behalve de door mij in mijn voordracht geciteerde excuus-brief aan mevrouw Verwey-van Vloten van 19 januari ook een antwoord aan Mea Verwey heeft gestuurd, ‘dat echter niet achterhaald kon worden’. Dacht ik toen. Beter had ik kunnen schrijven: ‘dat ongetwijfeld eveneens in het kader van een project Ordening Archief Mea Verwey aan het licht gebracht zal kunnen worden’. Want: in het vroege voorjaar van 1990 hebben zes vrijwilligersGa naar eind3 enkele weken besteed aan een eerste ordening van de schriftelijke nalatenschap van Mea Verwey en het archief van haar uitgeverij, die na haar dood in 1978 gedeponeerd zijn in de Handschriftenkamer van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.Ga naar eind4 De inhoud van een aantal verhuisdozen is, in de volgorde waarin ze werd aangetroffen, omgepakt in omslagen en voorzien van een globale beschrijving per omslag. Deze omslagen zijn in 143 archiefdozen verpakt, met als signatuur de initialen van de vrijwilligers en een volgnummer. Een plaatsingslijst met de omschrijvingen en signaturen is voorlopig de enige ingang tot de collectie, die, dat zal duidelijk zijn, om beheerstechnische redenen slechts bij uitzondering en niet dan met toestemming van de erven toegankelijk is. In 1992 wordt met een definitieve inventarisatie van de collectie, die officieel Mea Nijland-Verweyarchief (MNVarchief) heet, begonnen. | |
[pagina 41]
| |
Het MNVarchief is vanuit verschillende perspectieven gezien van grote cultuurwetenschappelijke waarde. Vanwege de bemoeienissen van Mea Verwey met het werk van haar vader sluit een deel ervan aan op het Albert Verweyarchief. Haar werk als neerlandica en dichteres heeft zijn neerslag gevonden in een tweede deel van de collectie. Het gedeelte betreffende de uitgeverij die zij in 1919 met haar eerste echtgenoot C.A. Mees te Santpoort heeft opgericht is behalve een archief apart, ook onlosmakelijk verbonden met de twee andere onderdelen. Er zijn pakken en pakken documentatie en correspondentie met auteurs, letterkundigen, literatuuronderzoekers, kinderboekenschrijvers en illustratoren, rond het werk van Albert Verwey, rond hun eigen werk, rond dat van Mea Verwey betreffende haar vader en haar zelf, rond de uitgeverij, rond de geschiedenis van de tijdschriften Wendingen en Leiding. Mea Verwey maakte doorslagen van alle brieven die ze op haar geliefde typemachine tikte en zij bewaarde alles. Wij waren dan ook niet verbaasd maar wel zeer tevreden toen uit een ordner met opschrift: ‘1932 Auteurs L-Z’ (signatuur DvH 25) de gezochte antwoordbrief van Nijhoff aan Mea Verwey tevoorschijn kwam, met daarbij, deels los van deze ordner in een apart omslag geborgen (signatuur MSE 58), nog negen andere brieven van Nijhoff en drie retourbrieven van Mea Verwey in doorslag. Van de brief die Mea Verwey op 21 januari 1938 aan Nijhoff schreef, en die samen met die van 8 januari wordt bewaard in Van Eyckarchief in het Letterkundig Museum, is in het MNVarchief (tot nog toe!) geen doorslag gevonden. In de eerste serie brieven uit 1935 spreken de correspondenten elkaar aan met ‘Zeer Geachte Mevrouw Mees’ en ‘Zeer geachte Heer Nijhoff’. Na de oorlog is het ‘Lieve Mea’ geworden. Daar tussen liggen de brieven die ze in januari 1938 hebben gewisseld (onder meer) naar aanleiding van het In Memoriam-gedicht van Nijhoff bij de dood van Albert Verwey. Deze brieven zijn gericht aan ‘Waarde Nijhoff’ en ‘Waarde Mea Mees’. Bij wijze van een soort ‘belofte maakt schuld’ citeer ik uit deze laatste groep brieven de passages met betrekking tot de discussie over Nijhoffs ‘Bij de dood van Albert Verwey’:Ga naar eind5
Santpoort, 8 Januari 1938Ga naar eind6 Waarde Nijhoff, [...] In September heb ik bij de Van Eycks gelogeerd en hevig en heftig met hem gediscussieerd over je gedicht in het Albert Verwey-nummer van De Stem. De zoons mengden zich in het gesprek en onderstreepten mijn bezwaren en dat prikkelt Pierre. Als het je interesseert, zal ik ze je wel eens vertellen. Het was zo, dat ik, als ik de rust en tijd had, om wat ik 's avonds in bed of ergens buiten | |
[pagina 42]
| |
bedenk, kon opschrijven, ik een gedicht zou maken over de omstandigheden van het overlijden van mijn vader, dat de sfeer van zijn wezen en omgeving beter zou uitdrukken dan met jouw gedicht het geval was. Ik had vele grieven. Een ervan was de grote plaats, die het genrestukje à la Van der Hoogh erin innam. Een tweede was de sneeuw op de sterfdag. Die was er op de dag van de begrafenis. Een derde: het zonder bezigheid zitten in een stoel in de ‘achterkamer’. Mijn vader had een studeerkamer en een bibliotheek; in de laatste jaren gebruikte hij de laatste in hoofdzaak als studeerkamer, omdat de zijne te koud was en hij al zijn studieboeken in de andere had. In die ‘zijkamer’ (achterkamer is er niet) is hij wel gestorven, maar op bed; het is de logeerkamer (vroeger kinderkamer) die door mijn ouders tijdens de ontruiming van de studeerkamer als slaapkamer in gebruik was genomen. Druiven en noten roepen bij mij het najaar op. Het idee, dat mijn moeder in de keuken gaat parlementeren met een werkster en een dienstmeisje, is ons vreemd: mijn moeder is een ouderwetse aristocrate, die nooit in de keuken gaat, als daar een dienstmeisje of werkster is. Dit alles is niet zo belangrijk, wanneer het niet voor de helft waargenomen was en de mensen nu de indruk krijgen, dat de dood van Albert Verwey werkelijk op deze wijze heeft plaats gehad. Was het geheel fantasie geweest, dan hinderde het niet. Het zou ook niet gehinderd hebben, wanneer het gehele gedicht was ingegeven door een sterke ontroering, maar die voel ik er niet in. Het is wel een typisch gedicht voor Nijhoff, maar van mijn vader herken ik er niets in. Ik geloof niet, dat de smetteloosheid van zijn naam - die ook in dat stukje van Huizinga voorkwamGa naar eind7 - hem iets kon schelen. Hij had een volmaakte verstandhouding met zijn eigen geweten en zijn eigen God, maar wat anderen van zijn persoon en werk dachten, was hem volkomen onverschillig. Een dergelijk gedicht zou men evengoed bij de dood van Boutens of wie ook, kunnen schrijven, en dan Persephone vervangen door Sapho b.v. Het spijt me een beetje, dat ik mij heb laten verleiden toch al mijn kritiek op het gedicht in dit schrijven ten beste te geven; het was niet mijn bedoeling, ik wilde je alleen om die zakelijke inlichtingen vragen [een verzoek betreffende een plaatsing buitenlands van Mea's dochter Reinilde, waarmee deze brief begon], maar als een schrijfmens eenmaal de vingers op de toetsen heeft, is hij niet te remmen. En dan: onze correspondentie was altijd nogal debattant (litterair en philologisch) en in het verkeer met iemand, zij het nog zo beperkt, wen je aan een toon. Schriftelijk meer nog dan mondeling, vind ik, maar dat zijn mijn mannelijke correspondenten over het algemeen niet met mij eens. Het geval zat mij bovendien nogal hoog, omdat mijn moeder meende, dat de tocht naar boven, om het jeugdportret van Jan Veth [van Albert Verwey, zie bijgaande illustratie] te zien, de aanleiding was geweest tot het gedicht, en die had ik op mijn geweten. Mijn zuster [Liesbet Verwey] was speciaal verstoord over die gekookte kool. Dat is, als hij door het huis merkbaar is, wat natuurlijk niet mag, zo'n kleinburgerlijke geur. Als je wilt intekenen op het Volledige oorspronkelijke Dichtwerk van mijn vader, doe het dan rechtstreeks bij mij. Wij [N.V. Uitgeverij v/h C.A. Mees, Santpoort] geven het werk wel samen met Querido, maar Q. heeft zich van de verkoop aan de boekhandel verzekerd, en ons de particulieren gelaten. Wij zijn n.l. ook boekhandelaars, net als de firma Nijhoff. Maar van kleiner formaat. Nu, ik hoop spoedig wat te horen, Hartelijke groeten, Mea Mees-Verwey
[in handschrift toegevoegd:] Die potloodstreep [vanaf de zin die begint met ‘Dit alles is niet zo belangrijk’ tot aan de zin die begint met ‘Wij zijn n.l. ook boekhandelaars’] is van mijn kleine dochter [Elisabeth Mees, geboren in 1936] afkomstig. Ik moet haar onderdehand bezig houden of liever: beletten al te veel kwaad te doen. Soms een wanhopig karwei!
Op dezelfde 19de januari dat hij de in mijn voordracht geciteerde excuus-brief aan Kitty Verwey-van Vloten stuurde (bewaard in het Albert Verweyarchief van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, map M. Nijhoff), heeft Nijhoff ook een brief geschreven aan Mea Verwey.
Utrecht 19 Januari 1938Ga naar eind8 18 Janskerkhof Waarde Mea Mees - [...] Je opmerkingen over het gedicht in het A. Verwey nummer van De Stem hebben me stom verbaasd doen staan. | |
[pagina 43]
| |
Ik voelde me gedwongen [?] terstond aan je moeder mijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar hoe kan jij toch zoo dwaas denken? Dat Pierre het tegen jou en zijn zoons opnam, bewijst me dat hij toch meer gevoel heeft voor poëzie heeft [doublet van M.N.] dan zijn zoons, die trouwens onze taal te weinig machtig zijn om hierover mee te kunnen spreken. Wat jou betreft, het lijkt wel dat je nooit ‘De dood van Alberdingk Thijm’ gelezen hebt, noch eenige andere verzen van A.V. waarin over Persephone of meisjes met mandjes en andere huiselijke voorvallen, waarin hij zoo'n diepe geheimzinnigheid wist te leggen, gelezen, laatstaan begrepen hebt. In plaats van zijn Dichtwerk uit te geven, mocht je 't heusch wel eens doorbladeren en je wat in den geest ervan verdiepen en bevrijden. Een aristocrate die niet in de keuken komt is mij onbekend. Dat kool de spijs bij uitstek was der Romeinen bij gewijde feesten is echter jou weer onbekend. Dat Persephone de godin der onderwereld is, en Sappho een dichteres, maakt haar onverwisselbaar. Dat Verwey geen reëele sneeuw, maar sneeuw der toekomst ziet, als hemelsch tribuut op zijn graf, is jou te vergezocht. Mij niet. Neen, ik kan dit gedicht van a tot z verdedigen, en, na je opmerkingen, weet ik zeker: je kunt het niet beter. Ik verzeker je, dat ik nooit dan het diepste respect voor je vader gehad heb en hebben zal. Hij zou ‘Aal’ nooit ‘een werkster’ genoemd hebben, zooals jij doet, maar ‘de werkvrouw’ zooals ik. Mijn aanleiding was niet onze tocht naar Jan Veth's meesterwerk. Ik kwam, vóor de begrafenis, van de tramhalte op weg naar het kerkhof langs het huis en zag een ladder staan in de werkkamer. Dit trof me zeer diep. De ladder stond op de plaats van de werktafel. Voor jou is dit natuurlijk wartaal. Soit. Wees opmerkzamer als je kinderen je brieven met potlood doorhalen. Vertrouw zulke aanwijzingen en accepteer dan de fouten die de brieven bevatten. De strepen staan precies door het gedeelte betreffende het gedicht. Accipio omen. Hartetijke groeten je Nijhoff
Santpoort, 21 Januari 1938Ga naar eind9 Waarde Nijhoff, [...] En nu het gedicht. Als ik zo bijgelovig was de krassen die een kind van 1½ jaar in een onbewaakt ogenblik op mijn particuliere brieven zet, voor omineus te houden, hoorde ik bijgezet te worden bij die Romeinen, die de kool bij gewijde feesten gebruikten! ‘Aal’ is nooit onze ‘werkvrouw’ geweest, evenmin als werkster, maar de dienstbode. Die meisjes die je gezien hebt, waren voor éen dag geleend van pension Noordzee. Bij ‘ouderwetse aristocrate’ valt de klemtoon op ‘ouderwetse’. Als je in antieke Engelse gezinnen gelogeerd hebt, weet je, dat ook daar de vrouw des huizes nooit in de keuken komt, en daar door de cook ook niet geduld zou worden. Dat zijn zo van die eigenaardigheden, die overgaan van moeder op dochter en die mijn grootmoeder nog sterker had dan mijn moeder. ‘Doorgebladerd’ heb ik mijn vader's dichtwerk wel eens, hoor, in ieder geval voldoende om het te kunnen uitgeven (als publisher). Je respect voor zijn persoon heb ik niet in twijfel getrokken. Vergis ik mij niet, dan gold je bewondering (laten we liever zeggen ‘waardering’) van den dichter vooral dien van de realistische beschrijvingen. Ik zeg niet, dat dit niet een deel van zijn wezen was. Maar het is niet de hoofdzaak. Bij Nijhoff is het dat wel. Voor Nijhoff is natuurlijk, wat een bewonderaar van Verwey ‘vergezocht’ lijkt. Van wartaal heb ik niet gesproken. Integendeel: ik vind het alles zeer spitsvondig, ‘cerebraal’ zelfs, met een woord dat tegen een zo weinig cerebraal mens als mijn vader ten onrechte door velen van jouw (en mijn) generatie werd aangevoerd. Dat was juist mijn bezwaar. Ik wil mij in dichterlijke qualiteiten volstrekt niet met je meten (voor dichten is ‘a room of one's own’ wel in de eerste plaats nodig en die heb ik nooit gehad, zelfs geen slaapkamer of my own) en het is best mogelijk dat een poging om het sterven van mijn vader in vers te verbeelden, op niets zou uitlopen. Daarom probeer ik het zelfs niet. Ik zou alleen vast willen leggen, hoe het geweest was, voor het nageslacht, omdat het sterven van een groot man een deel van zijn leven en wezen is en de kans bestaat, dat jouw gedicht als biograflsch document zou gaan gelden. Daar heb ik, als historica, en familielid van den gestorvene bezwaar tegen. Als Boutens een uitleg geeft van wat hij met zijn rijmprent voor het Koninklijk paar bedoeld heeft, kun je zeggen: ‘Nou snap ik het,’ niettemin blijf ik het een gekunsteld en weinig ontroerend vers vinden, De opdracht lag hem niet. Of liever: zoiets moet je schrijven zonder opdracht. Ik zou jouw gedicht in het geheel van je werk moeten zien, om te weten, of ik het een goed Nijhoff-gedicht vind. Maar daar gaat het op het ogenblik voor mij niet om. Trouwens: ik geloof niet in de mogelijkheid van een objectieve kritiek ten opzichte van tijdgenoten. Er is mij door deze en gene gevraagd: ‘Waarom heb je dat gedicht van N. in De Stem opgenomen?’ Net alsof ik iets in de samenstelling van dat nummer te zeggen heb gehad. Ik heb nòch de aangenomen, nòch de geweigerde bijdragen onder de ogen gehad. Heb alleen in het begin een bezoek gehad van Donkersloot, die mij raadpleegde over namen en adressen van medewerkers. Dat was misschien maar goed ook. Het is alleen vervelend om dan voor de inhoud en voor wat er aan de inhoud ontbreekt aansprakelijk gesteld te worden. De Duitsers Wolfskehl, Pannwitz zijn héél boos op mij, omdat ze niet om een bijdrage gevraagd zijn. [...] Gegroet en tot horens, tt Mea Mees-Verwey
Utrecht 30 Jan. 1938Ga naar eind10 18 Janskerkhof Waarde Mea Mees - [...] - Ik was onlangs te Leiden, ontmoette Pierre, en liet hem onze brieven (d.w.z. de jouwe) over het Stemgedicht lezen. Het had dit voordeel, dat ik uit een uitlating van zijn oudsten zoon en van Pierre zelf nu eindelijk begreep wat jouw bedenkingen geweest waren. Maar | |
[pagina 44]
| |
dan is òf het gedicht zeer onduidelijk òf jij hebt erg slecht gelezen en te veel waarde gehecht aan mijn bezoek op den begrafenisdag. De quaestie is, begrijp ik nu, dat jij gemeend hebt, dat het gedicht speelde na het sterven, dat ik dus je vader voorstelde als na zijn dood het huis bezoekend en daar alles in opgewektheid zijn dagelijkschen gang gaand aantreffend. Dat zou natuurlijk heel akelig geweest zijn, en zeker bijzijde de waarheid. Maar dit was, geloof me, de bedoeling niet. Verwey, in het gedicht, is springlevend, het speelt in een van zijn laatste dagen, als zijn werk gedaan is, voor het eerst is alles voltooid, het speelt op zijn laatst op den sterfdag zelf, maar niet later. Hij is geen Cheops, die tusschen herinneringen mijmert. Als ik er bij denk, dat jij zijn figuur in het gedicht als ‘revenant’ gezien hebt, begrijp ik je verontwaardiging; maar, nogmaals, dan heb je ongelukkig gelezen. Hetgeen misschien weer door de emotie verklaarbaar is. - [...] Vriendelijke groeten je [ondertekening weggeknipt]
In tegenstelling tot wat ze ten tijde van deze correspondentie dacht, is Mea Verwey er toch in geslaagd op haar wijze het sterven van haar vader in een eigen In Memoriam -gedicht te verbeelden. ‘Ter gedachtenis’ werd opgenomen in: Mea Mees-Verweij, De verdolven landen, Gedichten L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij N.V. Amsterdam [1945], pp. 18-19.
Marijke Stapert-Eggen |
|