De briefwisseling van Rhijnvis Feith
De Zwolse dichter Rhijnvis Feith (1753-1824) heeft een goed deel van zijn lange leven deel uitgemaakt van het literaire en intellectuele circuit. Zoiets betekende in de achttiende eeuw onvermijdelijk dat hij vele brieven ontving en ook zelf moest schrijven. Brieven van of aan uitgevers, vertalers, dichtgenootschappers, andere auteurs en al dan niet opdringerige fans. Ook Feiths uitgebreide familiekring (hij had negen kinderen) verplichtte hem tot geregelde correspondentie. Men mocht dus op voorhand een aanzienlijke hoeveelheid brieven van of aan Mr. Rhijnvis Feith verwachten. Zulke privébrieven zijn ook wel bewaard - echter op geen stukken na zo talrijk als bijvoorbeeld met Bilderdijk het geval is. Van die correspondentie van Feith is bovendien maar een klein gedeelte gepubliceerd, reden te meer om er hier eens uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen.
Wie tot dusver zich een idee wilde vormen van de aard en omvang van Feiths correspondentie vond enige informatie terzake in Bijlage II achterin het proefschrift van P.J. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ (Assen 1963). Maar het daar geboden ‘Overzicht van alle brieven van Rhijnvis Feith’ kan nu - 28 jaar later - op verschillende punten worden aangevuld en verbeterd. De aan Feith gerichte brieven waren tot nu toe zelfs niet geïnventariseerd.
De grootste hindernis om te komen tot een totaalbeeld van Feiths epistolaire activiteiten ligt echter niet in de altijd gebrekkige overlevering van handschriften of de ontoegankelijkheid van vindplaatsen. Cruciaal probleem is het gegeven dat Feiths literaire werk voor een deel - zijn romans, diverse dichtstukken en sommige essays - eveneens de briefvorm hebben. Sommige polemische brieven, bijvoorbeeld aan W.E. de Perponcher over het sentimentele in de literatuur, zijn waarschijnlijk in deze of licht afwijkende vorm aan Feiths opponenten verzonden. Maar dat blijft giswerk. Het blijkt hoe dan ook moeilijk om zelfs in de zes deeltjes Brieven over verscheidene onderwerpen (1784-1793) precies te bepalen wat ‘echte’ en wat zuiver fictionele brieven zijn. Natuurlijk is Feith niet de enige achttiende-eeuwse schrijver bij wie die interferentie van privébrief en literaire brief optreedt. Bij Wolff en Deken stuiten we op dezelfde moeilijkheid. Maar juist vanwege die osmose van particuliere en literaire correspondentie mogen we ook aan de geretoucheerde brieven uit het privé-domein bijzonder belang hechten. Ze verduidelijken soms de brieven-in-dichtvorm of de brief-essays, ja nemen bij tijd en wijle zelf al het karakter aan van een vertoog.
De nieuwe inventarisering van de correspondentie van Rhijnvis Feith levert ons 46 aan hem gerichte brieven op, waarvan 31 van de hand van Bilderdijk. Bovendien zijn er 141 brieven van Feith zelf, geschreven tussen 1779 en 1823. Enkele van deze brieven zijn reeds uitgegeven.
De brieven van De Loë en Verster staan als Bijlage III-IV achterin Buijnsters' Tussen twee werelden; de correspondentie met Staring staat, voor zover gedrukt, in: G.E. Opstelten, Brieven aan Mr. A.C.W. Staring (Haarlem 1916). G. Kalff publiceerde in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal-en Letterkunde 24 (1905), pp. 45-104, 27 onuitgegeven brieven van W. Bilderdijk aan Feith uit het Feith-archief. Diezelfde brieven zijn door J. Bosch opnieuw gecollationeerd en voor het eerst geannoteerd in zijn Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Deel I (Wageningen 1955).
De Commissie voor literair-historische opdrachten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft de historicus J.C. Streng opgedragen de volledige correspondentie van Rhijnvis Feith uit te geven: een duidelijk teken dat het belang van deze briefwisseling eindelijk op de juiste manier gewaardeerd wordt. Want daar is alle reden toe, zoals de alleraardigste Franstalige brief die Feith op 26 november 1799 aan de Oostfriese advocaat Dietrich Ulrich Heinemeyer (1771-1814) stuurde, aantoont. Heinemeyer verzamelde allerlei gegevens over Nederlandse schrijvers en geleerden voor de periode 1760-1805 om een lexicon uit te geven dat als titel zou dragen Das gelehrte Batavien. Het boek zou nooit het licht zien maar het verzamelde materiaal werd later, in 1862, door Willem Tydeman aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geschonken (Ltk 867 en 870). Een index van dit belangwekkend materiaal werd in 1988 uitgegeven door F.J.H. Hochstenbach en C.F.F. Singeling, Heinemeyers bouwstoffen voor een biografisch Lexikon (Kleine Publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek nr. 1). In zijn brief toont Feith zich gaarne bereid allerlei gegevens over Nederlandse letterkundigen aan zijn Duitse correspondent te verstrekken ‘pour faire justice à nos bons écrivains, toujours mécon-