Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 9
(1991)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdVakbroeders, vrienden en politieke vijandenNegenenveertig jaar onafgebroken vriendschap, dat zou een mooie opening van dit artikel zijn. De vriendschap van de journalisten Alexander Cohen (1864-1961) en Henri Wiessing (1878-1961) was ‘een trouw verbond van tegendelen’ (Wiessing 1960, p. 226), maar verliep alles behalve ongestoord. En na negenenveertig jaar (in 1954) kwam er een abrupt einde, hoewel de vriendschap niet meer uit te wissen bleek (Wiessing 1960, p. 226 en p. 470). Hun eerste ontmoeting, door Cohen in 1905 in Parijs gearrangeerd om Domela Nieuwenhuis vrij te krijgen, had iets van un coup de foudre. Op dit ogenblik staan hun papieren verschillend genoteerd. Cohen heeft zich door zijn stijl van permanente aandacht verzekerd, hetgeen van Wiessing niet gezegd kan worden. Henri Pierre Leonard Wiessing werd geboren op Walcheren als zoon van rooms-katholieke ouders. Met hen ging hij in 1880 naar Nederlands Oost-Indië. In Batavia volgde hij het gymnasium Willem III, maar zijn ouders (die inmiddels van het katholieke geloof af waren) zonden hem in 1892 naar Den Bosch, waar hij in 1897 op het rooms-katholieke gymnasium zijn eindexamen haalde. Na zijn eindexamen keerde hij eerst terug naar tempoe doeloe in Weltevreden om zijn ouders weer te ontmoeten. Van 1898-1904 studeerde hij rechten aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Van 1902-1905 werkte hij aan zijn proefschrift in Parijs. Op 1 januari 1905 werd hij correspondent van het Algemeen Handelsblad te Parijs. Door zijn werk ontmoette hij Cohen meteen al in zijn eerste jaar als correspondent. Wiessing bleef niet lang in Parijs, al in 1907 werd hij hoofdredacteur van het weekblad De Amsterdammer. Alexander Cohen was inmiddels op 15 september 1906 correspondent van De Telegraaf in Parijs geworden. Hun professionele contact werd daardoor versterkt. In 1914 maakten de uitgevers Van Holkema en Warendorf bezwaar tegen de linkse koers van Wiessing in De Groene, zoals De Amsterdammer in de wandeling heette. Zij gaven hem per 1 januari 1915 zijn congé. Ontslag dus. Uitgevers die zich met de redactionele koers bemoeiden. Met Wiessing gingen 36 van de 38 medewerkers van De Groene mee naar het door hem gestichte onafhankelijke weekblad De Nieuwe Amsterdammer (1915-1921), beter bekend als De Mosgroene. Wiessing kwam na het échec van De Mosgroene, op een kort intermezzo bij De Telegraaf na waarin hij over architectuur schreef, tot | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
1940 niet meer aan de slag. H.P.L. Wiessing was in Nederland bij uitstek een sympathisant van het communisme (fellow traveller) zonder zelf ooit officieel lid van de communistische partij te zijn geweest. Volgens Cohen dateerde Wiessings sympathie voor het communisme uit 1919. Vanaf die tijd waren zij politieke tegenstanders, en dat zou zo blijven. In 1939 ging Wiessing reisrapportages schrijven. Via Frankrijk en met hulp van Cohen, waarover straks meer, kwam hij in Engeland terecht. Daar werkte hij mee aan het Londense Vrij Nederland. Na de oorlog was hij redactielid van het blad De Vrije Katheder (1946-1950). In 1960 verschenen zijn herinneringen, Bewegend portret. Toen Alexander Cohen in september 1905 Ferdinand Domela Nieuwenhuis uit een Keulse gevangenis wilde bevrijden, waarin deze zonder aanklacht was vastgezet, had Cohen voor zijn perscampagne de medewerking van een Nederlandse correspondent nodig. Zelf was hij correspondent van Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, maar via Nederlands-Indië kon hij de Nederlandse regering niet bewerken. Cohen heeft in Van anarchist tot monarchist (1936) verslag van zijn ontmoeting met Wiessing gedaan zonder diens naam te noemen (als het om zijn persoonlijke levenssfeer ging was Cohen niet zelden terughoudend), ook Wiessing deed zeven jaren eerder in eerste instantie anoniem verslag in zijn ‘Schets van den persoon des schrijvers door een zijner vrienden’, de inleiding van Cohens Uitingen van een reactionnair (1896-1926). Wiessing nam dit verslag enigszins gewijzigd ook op in zijn Bewegend portret. Zijn eerste indruk luidde in 1929: ‘Ik had nog nooit iemand ontmoet zooals Alexander Cohen. Hij maakte op mij den indruk van een opborrelende, spuitende fontein. Zijn verhalen over zich zelf en over zijn looze streken in verleden, heden en toekomst, mengsels van bekoorende pralerij en innige menschelijkheid, ontroerden en amuseerden mij tegelijk. Ik voelde dat ik heelemaal gewonnen was.’ Coup de foudre inderdaad. Cohen zette bovendien een fraai staaltje van journalistiek kunnen voor de ogen van de jonge en onervaren correspondent van het Algemeen Handelsblad neer. De toonaangevende Parijse bladen namen alle een berichtje op over de arrestatie van Domela opgesteld door Cohen. Wiessing maakte daar een stukje van voor het Algemeen Handelsblad en een dag later was Domela vrij. Cohen en Wiessing zouden nog dikwijls als vakbroeders hun teksten op elkaar afstemmen om meer effect te bereiken. Als eerste indruk van Wiessing noteerde Alexander Cohen in 1936: ‘Ik kreeg al dadelijk den indruk dat deze bizondere briefschrijver [= dagbladcorrespondent], met wien ik spoedig bevriend raakte en tot op den dag van heden gebleven ben hoewel wij het in nièts ongeveer ééns zijn, geen buitensporige sympathie gevoelde voor Domela Nieuwenhuis.’ Van hun correspondentie is een plukje brieven van Cohen uit de jaren tien, één brief uit 1941 en een paar brieven uit de jaren vijftig aan Wiessing bewaard gebleven. Wiessings brieven aan Alexander Cohen zijn door Cohen aan Henk Kuijper vermaakt onder voorwaarde dat hij ze niet aan Wiessing terug zou geven. Kuijper heeft zich hieraanCohen in 1917
gehouden, maar na Wiessings dood heeft hij Wiessings brieven aan Cohen overgedragen aan de weduwe Rosy Wiessing-de Sterke (1900-1971). Sindsdien zijn Wiessings brieven aan Cohen zoek. Ondanks hun zeer grote politieke verschillen en stevige ruzies duurde hun vriendschap vrijwel een leven lang. Na de oktoberrevolutie in 1917 koos Wiessing consequent voor het communisme. Hij hield Cohen toen voor: ‘Nu zie je het, anarchist: zó zal het overal op aarde worden. Moskou is nu de scharnier, waar heel de wereld om draait. Tegen de logica van de Marxistisch-Leninistische ordening houdt geen burgerlijke anarchie, die zich Vrijheid noemt, waarin wij nu nog voortdurend in onderling gevecht en oorlogsdoodsangst leven, het uit’ (Wiessing 1960, p. 225). Henri Wiessing kwam niet meer op deze mening terug. Cohen had al veel eerder afscheid van het anarchisme genomen, zoals hij in zijn blaadje De Paradox (1898-1899) uiteen had gezet. Wel verdedigde Cohen nog geruime tijd de anarchisten. Wiessing meent (Wiessing 1960, p. 217) dat Cohen tenslotte liberaal werd, maar enkele bladzijden verder verslijt hij Cohen voor pétainist en fascist (p. 226). Hoewel Wiessing vele politieke twistgesprekken met Cohen voerde en persoonlijk getuige was van zijn politieke ontwikkeling is hij er niet in geslaagd een adequaat politiek en psychologisch portret van zijn vriend en tegenvoeter te ontwerpen. De grondtoon van Cohens politieke stellingnames werd bepaald door zijn rebels karakter, niet mis te verstaan door hemzelf beschreven in het eerste deel van zijn herinneringen In opstand. Dit rebelse karakter en zijn neiging tot uitersten bracht hem er al snel toe het socialisme van Domela Nieuwenhuis te verwisselen voor het anarchisme, waarbij hij door Domela gevolgd werd in deze ontwikkeling. Hoewel een autoritair karakter, dat niet altijd ver- | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
zacht werd door zijn gevoel voor humor, Cohen geenszins vreemd was, rebelleerde hij juist tegen autoriteit, en bij voorkeur op een Tijl Uilenspiegel-achtige wijze. In het socialisme en met name het Duitse socialisme van Wilhelm Liebknecht en August Bebel keurde hij de autoritaire trekken af. Cohens felle en speelse temperament kon in het oerburgerlijke Nederland, dat zijn achttiende-eeuwse mentaliteit weliswaar afgeschud had, maar nog steeds niet vrij was van gezapigheid, niet aarden. Parijs, waarheen hij uitgeweken was, bracht Cohen in contact met de voorhoede van politiek en cultuur. Vanwege die vrijheid en die mogelijkheden, die Parijs hem bood en die bij zijn temperament en intelligentie aansloten, koos Cohen voor het Franse staatsburgerschap. Als nauwgezet waarnemer was hij getuige van het deficiet van de IIIe republiek. Cohen schoof daarom in de loop van de jaren twintig en dertig in het politieke spectrum naar uiterst rechts op. Uiterst rechts kritiseerde immers de jammerlijke staat, waarin de IIIe republiek geraakt was. Bovendien was die kritiek in het blad L'Action Française heel leesbaar verwoord en maakte de Action française geen enkele kans op een meerderheid in Frankrijk. Ter Braak heeft Cohens psychologie begrepen toen hij schreef (Ter Braak 1950, p. 362) dat de. royalisten hem nog wel van het royalisme zouden genezen, hoewel dit laatste niet gebeurd is. Ter Braak zag in hem een non-conformist en ook een rebel. Cohens felle socialisten- en communistenhaat dreef hem naar het uiterste andere kamp, dat niet minder autoritair was. Cohen was ook tijdens de Tweede Wereldoorlog een overtuigd voorstander van Pétain, en dat bleef hij na de Tweede Wereldoorlog. Cohen zag in Pétain de held van Verdun, die de Duitse horden had verslagen. Maarschalk Pétain was in zijn ogen de enige, die Frankrijk tegenover de door Cohen verfoeide nazi-horden kon verdedigen. Na de Tweede Wereldoorlog bleef hij dit impopulaire standpunt, dat overigens tijdens de Tweede Wereldoorlog door een meerderheid van de Fransen gedeeld werd, verdedigen. Hoewel Cohen enige sympathie voor Mussolini en Franco kon opbrengen vanuit zijn analyse van de kwalen van de IIIe republiek, wees Cohen er in de jaren dertig al op dat hij geen fascist was. Hij bleef rebel, maar nu een conservatieve. Francofilie, kranten maken, polemiek, en een gemeenschappelijke voorkeur voor Multatuli verenigden Cohen en Wiessing, evenals een grote wederzijdse sympathie. Uit de toon van Cohens brieven aan Wiessing klinkt een grote genegenheid en openhartigheid. Hoe nauw de vriendschap wordt, blijkt uit een anekdote, die Cohen met zijn ijzeren geheugen in een brief aan Wiessing van 28 oktober 1951 ophaalt over zijn verhuizing in de zomer van 1906: ‘hoe je my by een nachtelyke verhuizing met de noordermààn, bygestaan’ hebt, ‘een nederlandsch Mr in de Rechten, in den bloei van zyn jongelingsjaren, die in het middernachtelyk uur op Montmartre (Paris XVIII) met een naaimachine onder zyn rechter - en een balineesche togok onder zijn linkerarm voeteert, en zóó - of - zóó, met bagage-en-àl, in de wacht wordt gesleept! - [...].’ Cohen voegde er fijntjes aan toe, dat Wiessing publikatie van deze anekdote in Van anarchist tot monarchist niet toestond. Behalve respect voor Cohens journalistieke kunnen, had Wiessing ook veel bewondering voor Cohens stijl, zoals hij hem in maart 1911 schreef: ‘Français! Ik kan maar niet vergeten dat je geen Hollander meer bent! Intusschen ben je de Franschman die het zuiverste, echtste, beste Hollandsch schrijft van alle millioenen compatriotten van je die Hollandsch schryven!’ Cohen schreef met grote precisie, hij bleef ook met grote acribie aandacht aan zijn (ook al gedrukte) teksten besteden, en hij las heel nauwkeurig. Vandaar dat hij in zijn brief van 7 maart 1911 aan Henri Wiessing onmiddellijk commentaar op deze uitspraak gaf. Dit commentaar toont ook de intimiteit, die tussen hen beiden heerste, en die niet zo voorkomt in de bewaard gebleven brieven aan anderen. ‘Als je met die “millioenen compatriotten” van my, “die Hollandsch schrijven” myn tegenwoordige compatriotten de Franschen meent, dan is dat géén compliment. Anders - als je de Hollanders, myn oud-landgenoten meent - wél. Vind je dat ik te véél niet-hollandsche termen gebruik in myn artikels? Zèg het dan. Jy moogt alles zeggen. Maar bedoel je: dat myn taal mooi is, dan mag je 't óók zeggen.’ We zien hier ook Cohens ijdelheid en trots. Wiessing steunde Cohen in november 1909 toen De Telegraaf censuur op een passage in een artikel had uitgeoefend. De Amsterdammer had op 1 november 1909 het slot van een artikel van Alexander Cohen overgenomen uit De Telegraaf, waarin Cohens brisante uitlatingen over de relatie tussen Nederland en Nederlands-Indië waren weggelaten. Op 14 november 1909 nam De Amsterdammer Cohens ingezonden stuk onder het kopje ‘Een protest’ op. Het gecursiveerde deel van de volgende passage, die De Amsterdammer opnam, was door De Telegraaf weggelaten, zoals Cohen in zijn ingezonden stuk meedeelde: ‘En ook Nederland, dat politie-honden uitstuurt naar Indië om die beesten daar te gebruiken tegen den inlandschen vijand, ook Nederland zal dien “moord op een vrij volk” in verontwaardigde termen afkeuren.’ Het ingezonden stuk was ondertekend door ‘De Parijsche correspondent van De Telegraaf’. Nu was Wiessing met hetzelfde probleem opgezadeld, hij voegde een kritische noot toe, waarin hij enige afstand nam: ‘Men zou naar aanleiding van dezen brief kunnen verlangen, wel eens nauwkeuriger over die politiehonden te worden ingelicht. Indertijd hadden we negers, die wij - zij gedroegen zich als bloedhonden- op den vijand loslieten. Wij leven thans in de “ethische richting”. Toch is de waakzaamheid van de pers zeker gewenst.’ Wiessing was gezwicht niet alleen voor Cohens aandrang, maar vooral voor Cohens onafhankelijkheid als dagbladschrijver. Cohen schreef hem op 7 november 1909: ‘Ik bèn, dat is wáár, erg in myn schik met myn correspondenten-baantje, wàs dit ten-minste langen tyd. Verlies ik het, of geef ik het op, dan heb ik niets. Eh bien, ik verkies dat vooruitzicht, en zelfs die zékerheid, boven het vernederende bestaan van een kranten-kerel die met zyn werk laat sollen, en zyn “werk-gevers” naar de oogen kykt. Ik lyd liever honger - als het zoo ver komen moet - dan my te laten ringelooren.’ Cohen wilde graag zijn vraaggesprekken met prominente | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Franse politici (zoals Briand) laten overnemen door De Groene. Ook zocht hij opnieuw steun bij Wiessing, toen hij vermoedde dat men hem bij De Telegraaf eruit wilde werken. Wiessing moest voor hem de machtsverhoudingen gaan peilen bij De Telegraaf. Want: ‘Prettig vind ik dat natuurlijk niet ... ik had myn brood plus een groote mate van onafhankelykheid, twee zaken die zelden gepaard gaan buiten het schoone rentenierschap. Maar ik zal geen vinger verroeren om te blyven daar waar men my “assez vu” heeft. Ik blyf wat ik wàs: indomptable.’ Het slot van deze brief van 29 maart 1911 verraadt een persoonlijk drama van Cohen. In de vele honderden bewaard gebleven brieven van hem is dit de enige plaats, waar hij zijn onvrijwillige kinderloosheid aanstipt. Henri Wiessing en zijn eerste vrouw Henriette (Jet) Adrian kregen vijf kinderen vóór hun scheiding in 1915. Alexander Cohen was in 1911 de tel al kwijt. ‘Hoe maken jelui het, jy, Henriette en je drie (?) jongens? Happy fellow, drie kinderen! En ik, die zooveel van dat goedje houd, géén.’ Cohen wilde ook graag weten welke vragen Nederlandse lezers zouden interesseren, zoals toen hij Joseph Paul-Boncour, minister van arbeid, ging ondervragen, met name over het recht van ambtenaren om te staken. In het conflict met de Parijse correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, mr. A.J. Hankes Drielsma, stond Wiessing achter Cohen. De Amsterdammer, Wiessings blad, publiceerde van 4 februari 1912 tot en met 10 maart 1912 wekelijks een artikel over dit conflict, dat de Parijse en de vaderlandse perswereld in rep en roer bracht. Vermoedelijk heeft Wiessing Cohen enkele maanden later geholpen aan de socialistische uitgever J.A. Fortuyn, die zijn brochure De zaak Alexander Cohen - Hankes Drielsma - Plemp van Duiveland uitbracht. Wiessing corrigeerde de tekst, maar het is onwaarschijnlijk dat hij ook het ‘Voor-woord’ geschreven heeft, zoals Cohen hem op 1 september 1912 vroeg, omdat dit geheel in Cohens stijl geschreven is. Wiessing onderhield ook het persoonlijke contact met Fortuyn. Toen Cohen in januari 1914 opnieuw tot de Association syndicate de la presse étrangère te Parijs werd toegelaten, nam Wiessing echter niet Cohens bericht hierover in De Amsterdammer op. Na 1914 is er een gat in de brieven van Cohen tot 1941. De contacten gingen gewoon door, Cohen bezocht Henri Wiessing in Blaricum als hij in Nederland was. Wiessing voltooide op 4 november 1928 zijn geschreven portret van Cohen, dat de Uitingen van een reactionnair in 1929 inleidde. Cohen herinnerde Wiessing op 3 december 1951 aan zijn interventie bij de Vlaamse drukker: ‘Je bent nog eens voor my naar Brussel gegaan - wat verdomd lief van je was - om dien meniere van Buggenhout aan zyn vestje te trekken en zoo tot een beetje meer spoed te porren.’ Wanneer In opstand in 1932 verschijnt, is het eerste deel van Cohens memoires opgedragen aan Wiessing: Voor Henri Wiessing, sedert het uur van onze eerste ontmoeting in àlles mijn tegenvoeter, maar niette-min semper fidelis. Aan de historicus W. van Ravesteyn (1876-1970) omschreef Cohen op 8 augustus 1934 nauwkeuriger hoe hij Wiessing waardeerde: ‘Entre nous: Wiessing, myn oudste vriend in Holland, en die voor my door het vuur zou gaan, is al sedert een maand of wat doende om een uitgever op te scharrelen.’ Kort na zijn zeventigste verjaardag in oktober 1934 kwam Alexander Cohen met Kaya naar Utrecht, waar hij in het Nederlandsch gasthuis van ooglijders een oogoperatie onderging. Kaya Cohen verbleef toen vermoedelijk bij Wiessing. Bij een briefje van haar aan Cohen van 14 oktober 1934 (poststempel) schreven Rosy, Jan en Henri Wiessing enkele regels. Henri: ‘Veel liefs van Oome Henri, die je verzoekt geen onschuldige menschen tot de A[ction] F[rançaise] over te halen.’ Henri Wiessing publiceerde in de Haagsche Post van 10 november 1934 een vraaggesprek met Alexander Cohen ‘Een leven vol tegenstellingen, Alexander Cohen zeventig jaar, de meest opstandige Hollander van de 19de eeuw’ door Een landgenoot in den vreemde. ‘Hij loopt met korte vinnige stappen naar een stoel, die met Daudet's “Action Française” beladen ligt. Neen - uw oogen vragen dat - ik ben géén lid van de Action. Dat kan immers niet: ik ben geen geboren Franschman. Ik ben genaturaliseerd. Een commandant hier in Toulon heeft bij mij erop aangedrongen, dat ik allié zou worden, dat kàn, en dat bèn ik dan ook.’ In zijn brief van 28 oktober 1951 aan Wiessing bestempelde Cohen dit gesprek als een fictief relaas. Bij een diner voor Cohens zeventigste verjaardag, waarbij Cohen alleen de lexicograaf Herckenrath wilde uitnodigen, die voor hem de gratis oogoperatie door prof. Weeve in het Ooglijdersgasthuis te Utrecht had gearrangeerd, had Wiessing ook een aantal anderen uitgenodigd, waaronder een Rotterdamse neef van Alexander Cohen. Wiessing had deze neef Zwanenburg, die in goeden doen was, ook overgehaald om bij te dragen aan de reiskosten van Kaya en Alexander Cohen voor Toulon-Amsterdam retour. Het diner vond evenwel niet in Blaricum bij Henri Wiessing plaats, maar in Amsterdam bij Wiessings broer Kees Wiessing. Die wilde volgens een brief van Cohen van 28 oktober 1951 aan Wiessing alleen zijn broer Henri met vrouw en Cohen met vrouw op zijn zolder in Amsterdam uitnodigen. Cohen moest de andere gasten afbellen. Op 25 mei 1937 verdedigde Wiessing onder de naam Veeljarig abonnee Cohen in Het Volksdagblad onder het kopje ‘Alexander Cohen in betaalde dienst der reactie? (Ingezonden)’ tegen de beschuldiging van baatzucht, die in een bespreking van zijn boek Van anarchist tot monarchist in Het Volksdagblad was geuit. Cohen vergat de aanval niet, die Wiessings verdediging bevatte: ‘dit is heelemaal scheef; uit dertigjarige ervaring weet ik, wat zijn twee boeken levensbeschrijving trouwens bevestigen, dat Cohen, vreemd als hij is aan het wezen der arbeidersbeweging, daar wel - als een blinde - tegen aanloopt en zoo allerlei kwaad sticht, maar dat hij niet uit baatzucht handelt, integendeel, hij is zo onomkoopbaar en onbeïnvloedbaar als ik weinig mensen ken.’ In dezelfde brief van 28 oktober 1951 noteerde Cohen een weerzien in ‘Crocodil’ (waar dit plaats vond is mij niet bekend, vermoedelijk na 15 juli 1937 in Brugge of Antwerpen) dat zonder onenigheid of ruzie verliep. In mei 1940 was Wiessing - politiek enigszins naief - | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Cohen in Toulon, 1950
op reportagereis voor de Haagsche Post naar Frankrijk vertrokken. Onderweg kwam hij op 10 mei 1940 in Toulon bij Alexander Cohen aan ‘en touriste insouciant et le sourire sur les lèvres, complètement ignorant des événements de la nuit précédente: l'invasion de ta pauvre Hollande et les premiers combats’, zoals Cohen hem in een brief gedateerd 25 mei - 4 juni 1941 schreef. Wiessing beschrijft in zijn memoires Bewegend portret (Wiessing 1960, p. 373) hoe de Cohens in 1940 in hun huisje Clos du hérisson in Toulon woonden: ‘Een clos is wat het letterlijk vertaald is: een geslotenheid, het is, wijds woord: een bezittinkje binnen een muur gevat. Dit van mijn vrienden was een minuscuul stenen huisje van twee kamers en een keuken plus veranda en zonder verdieping, met daaromheen een tuin van niet te kleine omvang, met een paar kersebomen erin, waar ik tot vermaak van Kaya in mijn volle lengte moest inklimmen (per ladder wel te verstaan).’ Wiessing spoedde zich met de nachttrein terug naar Parijs, maar daar bleek de situatie binnen veertien dagen onhoudbaar waarop hij opnieuw naar het Zuiden spoorde. Toen hij in Avignon de trein verliet werd hij aangehouden wegens spionage voor de Duitsers. Een type beschuldiging dat in de paniek door de Duitse overwinningen meer geuit werd. In zijn trein had Wiessing een onschuldig gesprek met een jonge Franse soldaat gevoerd, dat Wiessing trouwhartig meedeelt (Wiessing 1960, p. 382). Wat hem in zijn ijdelheid ontging is dat de jonge Franse soldaat, die zeker geen talenwonder was, onmiddellijk hoorde dat Wiessing met een accent sprak. Het was in 1940 zeker teveel gevraagd van de Franse autoriteiten in het Zuiden, die toch al erg nerveus waren, om het verschil tussen een Nederlands en een Duits accent vast te stellen. Volgens de herinneringen (Wiessing 1960, p. 381) kwam Alexander Cohen hem omtrent de zevenentwintigste mei te hulp, Cohen weet in zijn brief van 1941 de exacte datum 25 mei 1940. Hij bracht platen uit De Nieuwe Groene mee, die Wiessings anti-Duitse houding moesten bewijzen. Met steun van nog een Nederlandse journalist, Marius Voorbeytel, die ook aan het Nederlandse gezantschap te Parijs verbonden was, kwam Henri Wiessing vrij. Cohen antwoordde in zijn brief van 1941 op de vraag van Wiessing wanneer zij eikaar ooit weer terug zouden zien in het Frans (vanwege de censuur in Vichy-Frankrijk en Groot-Brittannië midden in de Tweede Wereldoorlog): ‘Il est plus que probable que nous ne retournerons plus jamais en Hollande, et sûrement pas si vous n'y êtes plus! Qu'irions-nous faire là-bas, où y jetterions-nous l'ancre, pour une huitaine ou une quinzaine, hors de l'oasis, l'oasis d'une amitié de près de quarante ans, qui s'appelle Blaricum? On y a bien ri, n'est ce pas?, du temps où l'on pouvait rire encore, et on s'y est bien souvent chamaillé aussi.’ Er valt dan weer een groot gat in de brieven van Cohen aan Wiessing. De betrekkingen tussen Vichy-Frankrijk en de geallieerden worden verbroken, wanneer dit romp-Frankrijk zich geheel ten dienste van het Derde Rijk opstelt. Correspondentie is dan onmogelijk. In april 1946 is er blijkens een brief van Alexander Cohen van 28 oktober 1951 aan Henri Wiessing de eerste ontmoeting na de tweede wereldoorlog. Deze is gekenmerkt door ‘kolossale Miszverständnisse’. Ruiterlijk erkent Cohen: ‘Voor de wryvingen, by zooveel vroegere - en één latere - ontmoetingen ontstaan, lag, ik erken het “cynisch”, de schuld meestal by my. Mééstal, maar niet altyd! Quaestie van temperament ... en tactiek! Ik agressief van aard, jij, meer listig - “diplomatiek” noem je het vaak om de quaesties hééndraaiend, de beantwoording van rechtstreeksche argumenten ontwykend, waar je dit te pas komt [...].’ Na het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn de Cohens straatarm, de voorthollende inflatie verergerde hun situatie, terwijl langer dan in Nederland voedsel op de bon bleef. De Cohens eten droog brood. Uit een brief van 12 februari 1946 aan Van Ravesteyn blijkt, dat Wiessing voor hem artikelen heeft ter vertaling uit het Frans en Engels en ook probeert artikelen van hem onder te brengen. Begin december 1947 bericht Wiessing Cohen in een niet teruggevonden briefkaart, dat Van Ravesteyn ‘een prettig gesteld’ stuk over De Paradox voor De Vrije Katheder geschreven heeft (citaat uit een brief van Van Ravesteyn van 27 december 1947). Toen Wiessing naar Amerika reisde, zorgde de communiste Petra E. Eldring ervoor, dat Van Ravesteyns stuk over Cohen niet opgenomen werd. Wiessing, schreef Cohen in dezelfde brief aan Van Ravesteyn, is: ‘myn vriend gebleven, een indulgente vriend, zonder blyvende wrok jegens my in weerwil ook van de harde, de schrynende waarheden die ik hem, in den loop van ruim 40 jaar, en, in feller taal dan ooit te voren, in de laatste twee decennia naar het bolsjewistisch-verdwaasde hoofd heb gegooid.’ Wiessing zond een aantal malen een pak met levensmiddelen uit de Verenigde Staten. Uit een brief van 12 april 1948 van Cohen aan A.C. Bakels (1898-1963) blijkt, dat Wiessing | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
er voor zorgde dat de voedselzendingen uit Amerika aan Cohen door de Amerikaanse anarchisten werden hervat. Dezelfde Bakels stichtte met Wiessing in juli 1948 met een aantal vrienden een fondsje, waaruit Alexander Cohen financieel gesteund werd. In een circulaire van Wiessing van oktober 1948 deelde hij mee, dat Henk Kuijper (1913-1983), Cohens tweede steun en toeverlaat na de Tweede Wereldoorlog, de administratie op zich zou nemen. Wanneer Henri Wiessing in september 1948 suggereert dat Cohen herinneringen opschrijft aan voormannen van de socialistische beweging, schrijft Cohen op 25 september 1948 aan Henk Kuijper: ‘niets komt my begrypelyker voor, en redelyker zelfs, dan dat myn rechtzinnig-communistische vriend Wiessing my liever onschuldige biografieën zou willen zien schryven van “pioniers uit de socialistische beweging” - waarvan ik er, met uitzondering van Domela Nieuwenhuis niet één van naby heb gekénd! - dan agressieve anti-communistische, anti-totalitaire, anti-demokratzige en anti-“progressieve” diatriben. Maar ik ben een polemist, d.w.z. een vèchter, en ik heb den stryd lief om den stryd-zèlf, zooals ànderen - hoe langer hoe minder in aantal, helaas! - de kùnst om der wille van de kùnst!’ Op 31 december 1948 schreef Cohen aan Kuijper: ‘Wat zouden wy uw vrouw graag een klein mandje bloemen hebben gestuurd, narcissen en licht-blauwe irissen, een maand geleden al in vollen bloei in onzen tuin.’ Voor de Tweede Wereldoorlog verzond Cohen dikwijls zo'n mandje op 23 december aan Rosy Wiessing en op 25 december was het in haar bezit. Op 23 januari 1949 citeerde Alexander Cohen in een brief aan Kuijper Wiessings mening, dat er voor een herdruk van De Paradox een publiek zal zijn. Cohen wilde er toen wel een paar aantekeningen bijvoegen. Op 1 mei 1949 schreef Cohen aan Kuijper, dat Wiessing een communistisch uitgevertje ontdekt had, dat een keuze uit De Paradox met een inleiding van Cohen wilde publiceren. Een jaar later op 24 april 1950 schreef Cohen aan Kuijper: ‘Ik vrees zoo'n beetje dat de fanatieke communist Wiessing den vriend Wiessing ten slotte heeft overmànd en dat hy niets meer wil weten van den onvermoeibaar-militanten anti-communist die ik ben, ik die “geen kamp” heb gegeven in onze, nu onderbroken polemiek. Het verbreken van de relatie - een relatie van 45 jaar! - zou my oneindig verdrieten, en ik hoop my te vergissen door zyn zwygen te vertolken als een “adieu”!’ Op 12 augustus 1950 gaf hij Kuijper het volgende commentaar: ‘Dat hy nu weer in de Waarheid, dit vuile, leugenachtige, bedriegelyke, landverradelyke “vod” gaat schryven (hy zei my: “Ik mag weer in de Waarheid schryven”) vind ik bedroevend, in myn hoedanigheid van vriend, oudste vriend van W. [...].’ Een half jaar later had Cohen, die inmiddels 86 was, Wiessing in een melancholieke bui Adama van Scheltema geciteerd: ‘Moe van alles, moe van my, wil ik niets meer, wil ik dood’ (Cohen aan Kuijper, 6 december 1950). Wiessing had Cohen daarvoor: ‘terecht-gewezen om myn “individualisme, beter: egocentrisme”; myn “kyken in de holle put van myn Ik”, de “ongeneeslykheid, de geslotenheid voor een objectieve liefde, een menschenliefde, die my parten speelt” etc.’ Op 21 september 1951 vond de volgende botsing tussen Cohen en Wiessing in Toulon plaats. Een briefkaart van die datum met teksten van Henri Wiessing, Alexander Cohen en Rosy Wiessing-de Sterke bood aan Henk Kuijper een momentopname. H.P.L. Wiessing niet zonder enige ironie: ‘De dagelijkse mishandeling, waar ik het slachtoffer van ben, laat in het duister of ik levend terugkeer. Mijn Vrouw denkt van niet.’ Alexander Cohen pris sur le vif: ‘Ik heb alleen spyt [dat ik] den bedaagden gentleman, schryver van het bovenstaande, niet definitief heb afgemaakt ... in figuurlyken zin natuurlyk.’ En ten slotte Rosy Wiessing: ‘Het is hier hartstochtelijk toegegaan, dat begrijpen jullie wel! [...] Sandro is niets veranderd. Zijn grootste geluk is nog steeds mijn arme man te “pesten”.’ Kaya was het hier niet mee eens. Er is van haar een niet voltooid briefontwerp in de nalatenschap van Alexander Cohen bewaard zonder datum, dat gericht is aan Henri Wiessing, als antwoord op een brief van hem: ‘Comme réponse à la si gentille lettre que vous m'avez adressée je ne peux que vous dire: que mon stoute onmogelijke kerel m'a rendue très malheureuse pendant votre séjour ici.’ Zij refereert aan ‘cet affreux désaccord’ en bekent: ‘Sandro et moi avons causé de ce qui s'était passé, il a eu beaucoup de remords et s'est senti très malheureux: avec moi aussi il est quelquefois très méchant et il se sent ensuite très malheureux. Cela ne l'empêche pas de recommencer.’ Cohens temperament is daarmee voldoende geschetst. Waar het conflict om ging valt enigszins te reconstrueren op grond van brieven van Cohen. Drie onderwerpen kun je onderscheiden: Wiessings kritiek op Cohens appreciatie van Pétain, en Cohens kritiek op Wiessings appreciatie van Stalin, anti-semitisme, en een particulier thema als gasten bij het diner voor Cohens zeventigste verjaardag. Alleen het tweede onderwerp vergt de aandacht (het eerste is niet goed gedocumenteerd). Wiessing kritiseerde Cohens standpunt, dat een joodse afgevaardigde geen negatief oordeel over staatssubsidie aan katholieke scholen mag geven. Hij noemde dit anti-semitisme. Cohen reageerde daar nogal fel op: ‘Kerels zooals die Lussy zouden in staat zyn van den Jood die ik ben, en die myn joodsche afkomst nooit verloochend noch onder pseudoniemen verborgen gehouden heb, een anti-semiet te maken!’ Niet duidelijk wordt of Cohen katholieke afgevaardigden ook een oordeel over staatssubsidie aan joodse scholen zou ontzeggen. Cohen had - mogelijk als aanhanger van de Action française - een zekere sympathie voor het rooms-katholicisme ontwikkeld. Die sympathie zou hem niet verlaten. Anderzijds had hij als jood bezwaar tegen joden die zich niet militant gedroegen tegenover uitingen van anti-semitisme. Cohen nam afstand tot zijn rasgenoten in Leeuwarden, vanwege hun niet-militante opstelling. ‘De éénige Jodenjongen, in Leeuwarden, die niet wègliep maar vòcht, dat was ik, die toch niet joodsch “voelde”, en die is blijven vechten tot op den dag van heden. Maar ik schreef je óók, Henri!, in dienzelfden brief, dat ik, nu dat de Joden, na de onnoemelyke vervolgingen die zy ondergaan hadden, weer bezield door den geest der oude Maccabéers, het perfide Albion de heerschappy over Palestina hadden | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Cohen voor zijn huis Clos du hérisson te Toulon in 1951
ontwrongen, en zoo de éérsten onder de volken zyn geweest “to twist the lions tail”, groote eerbied en bewondering voor hen had gekregen.’ Ten slotte kon er in dezelfde brief toch een excuus af: ‘Ik heb je geplaagd, je somtyds in je gezicht uitgelachen (“Ich habe verlacht, bei Tag und bei Nacht” - Heine), wat ik nièt had moeten doen.’ Aan H. Kuijper schreef hij op 3 december 1951 dat Kaya een indirect ook voor hem bestemde ‘aller-charmantsten en verzoenenden’ brief had ontvangen. De hoop, die hij in zijn brief aan Kuijper uitsprak zou een ijdele hoop blijken te zijn: ‘Ik hoop van harte dat alles, tusschen hem en my, weer als van ouds zal zyn geworden en wy de rest van ons bestaan zonder onmin zullen slyten.’ Op 31 december 1951 bekende hij Wiessing hoezeer hun botsing hem had aangepakt: ‘Het is wààr, dat ik, uit verdrietigheid wegens onze onmin in de laatste tyden niets heb kunnen schryven.’ In een brief van 22 februari 1952 aan H. Kuijper prees hij zijn oude vriend: ‘Wiessing heeft één nobele karaktertrek: hy koestert geen wrok!’ In mei 1952 deed Wiessing opnieuw een oproep aan de leden van de PEN-club om Alexander Cohen te ondersteunen. In 1954 had de twist plaats die hun vriendschap een definitieve klap gaf. De aanleiding was een aantal feestartikelen in De Groene ter gelegenheid van Cohens negentigste verjaardag. Maar al in het voorjaar van hetzelfde jaar was het bijna zover. Wiessing kon na de dood van Stalin eindelijk zijn zoon in de Sovjet-Unie opzoeken. Cohen had in zijn brief van 18-26 maart 1954 aan Wiessing hierop een ironisch commentaar: ‘Het is wèl “casueel” - vind je óók niet? - dat eerst na den dood van den Vader der Volkeren de toegang tot, en het verblyf in Soviétië je mogelyk wordt gemaakt, en je dus bevoorrecht bent boven wylen Mozes [...].’ Op 10 april 1954 liet hij Henk Kuijper weten: ‘Ten slotte iets héél verdrietigs. Ik lig weer met Wiessing over hoop, dezen keer zonder ook maar de geringste oorspronkelyke aanleiding van myn kant.’ Maar het was Wiessing die hem de Kronkel over Cohen uit Het Parool van 1 juni 1954 toezond. Op 25 september 1954 verscheen De Groene met een hele bladzij over Alexander Cohen. Wiessing had hierin de hand gehad. De historicus R.J. Zoethout publiceerde ‘Alexander Cohen, negentig jaar’. Cohen struikelde over de karakterisering van zijn stijl als ‘oubollig’, maar Zoethout hierop aangesproken door Cohen, antwoordde dat Wiessing veranderingen in zijn tekst had aangebracht. Ook de anekdote over Cohen sr. die de beste brokken vlees uit de soep voor zichzelf viste, was door Wiessing in Zoethouts stuk toegevoegd. In een brief van 20 oktober 1954 aan de hoofdredacteur van De Groene, R.H. Dijkstra, gaf Cohen schitterend verteld de juiste lezing. Cohen jr pikte de speciaal voor zijn vader bereide vleesballetjes uit de sjabbessoep, hij nam het niet, dat zijn vader ‘als een ploertige schrok’ werd voorgesteld. Wiessings eigen stuk ‘Kaya’ was volgens Cohen helemaal mis. Daarin werd ‘een pynlyk gebeurtenisje in ons huiselyk leven’ uit 1894-1895 opgedist: het afknippen door Kaya van haar lange vlechten. Cohen aan Dijkstra: ‘ook by zyn relaas dáárvan heeft hy zyn fantasie laten dartelen. Zoo is, om één bizonderheid te noemen, het door haar opdissen van de afgeknipte vlechten als “paling” (ik denk dat hy veel van paling houdt!), weer een puur verzinsel, dat hy “oubollig” zal hebben gevonden. De humeurige daad van myn destyds 24- of 25-jarige vrouw heeft my toen, en nog lang daarna, diep verdroten. En Wiessing wist dit!’ Cohen nam Wiessing dit allemaal diep kwalijk. Niet uit te sluiten valt gezien hun wederzijdse omgang dat Wiessing tussen de feestartikelen ook wat plaagstootjes had opgenomen, hoewel hij de anekdote over Kaya's vlechten vertelde ‘in de hoop om Alexanders trots te strelen’ en ‘zeker niet nu nog hem te hinderen’ zoals hij in De Groene schreef. Cohen vond het ‘een grove indélicatesse’, hij verweet Wiessing vooral hem in het publiek belachelijk te maken, terwijl hij Wiessing uitsluitend particulier had aangevallen. Op 10 november 1954 schreef hij aan H. Kuijper: ‘De vriendschap tusschen W. en my is nu natuurlyk definitief verbroken [...]. Ik heb hem veel te danken gehad, en ik heb dat niet vergeten.’ Bij Cohen was er echt iets stuk gegaan. Wiessing reageerde als van ouds verzoenlijk, beter dan wie ook - met uitzondering van Kaya Cohen - kende hij het temperament van zijn oude vriend. Wiessings stijl van schrijven miste de grote precisie en acribie van Alexander Cohen. Op dit punt moest hij Cohen dikwijls zijn gelijk geven. Ook kende hij Cohens gevoeligheden en zijn volharding in zijn standpunten. Voorzover de geschiedenis mensen ‘gelijk geeft’, kun je constateren dat beiden in hun visie op Pétain, respectievelijk Stalin in het ongelijk zijn gesteld, en dat de kritiek die beide heren op elkaars standpunten hadden hout sneed. Wiessing gaf in een artikel in De Linie van 24 december | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
1955 over zijn reis naar de Sovjet-Unie Cohen een complimentje. Cohen liet dit koud, zoals hij op 6 januari 1956 aan Kuijper schreef. Hij verlangde excuus en dan de spons erover. De relatie bleef wat hem betreft verbroken. En passant analyseerde hij ook nog de ontwikkeling in Wiessings communistische standpunten. Eerst vond hij Trotski een groot man, maar toen hij door Stalin in de ban was gedaan was er ‘voor Mr. H.P.L. Wiessing geen goed d.w.z. orthodox haar meer aan den godvergeten “verrajer”.’ Op 5 november 1956 toonde Cohen zich in een brief aan Kuijper getroffen door Wiessings geld werven voor het fondsje, maar tekstvervalsingen en het in een bespottelijk daglicht stellen kon hij niet vergeten. In december 1956 stuurde hij Wiessing een bedankbriefje, maar niet van harte om hem te bedanken voor de toekenning van een eregeld door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Wiessing antwoordde dat hij ditmaal niet - zoals Cohen vermoed had - bemiddeld had, maar waarschijnlijk Anton van Duinkerken en hij waarschuwde Cohen om het geld nu niet ‘in jonkerlyke aan de materie onttogendheid’ aan de missie te besteden. Cohen was niet gediend van deze grap, hij voelde zich voor ‘adellyke fascist’ uitgemaakt, terwijl Wiessing natuurlijk ook nog zinspeelde op Cohens zwak voor het katholicisme. Cohen antwoordde Wiessing dus, dat hij ‘in accoord met Kaya’ een behoorlijk deel aan het Parijse steuncomité voor de Hongaren had gezonden. De Sovjet-Unie had net de Hongaarse opstand onderdrukt. Een steek dus tegen Wiessing. Op 12 november 1957 bevestigde hij Kuijper de ontvangst van verjaarspost van Wiessing: ‘Ik heb hem nog altyd niet geschreven, en moet dat toch eindelyk eens doen. Ik kòm er niet toe.’ Opnieuw kreeg hij via Wiessing te horen, dat hij in 1958 weer een eenmalig eregeld van O.K. en W. kreeg. Aan Kuijper schreef hij op 28 april 1958: ‘Ik zal hem nu, uiteindelyk, na een van myn kant als definitief beschouwde breuk, schryven en hem zeggen dat ik de spons haal over myn zeer ernstige grieven tegen hem.’ In zijn 94ste levensjaar wenste ‘hy geen bittere gevoelens, hoe grootendeels ongemotiveerd ook, achter te laten by een oude, door de communistische leerstellingen verdoolde, maar vóórdien, lange jarenlang toegewyde vriend’. Toen Kaya Cohen op 10 oktober 1959 zeer ernstig gewond was bij een val van een trap in een poging Alexander Cohen op te vangen, zonden Rosy en Henri Wiessing een telegram: ‘Très très triste à cause malheur survenu pauvre Kaya’. Op 14 juli 1960 informeerde Cohen bij Kuijper of Wiessings herinneringen al verschenen waren. Op 27 oktober 1960 luidde het post-scriptum op zijn briefkaart aan H. Kuijper: ‘Wiessing zond my zyn boek met een vriendelyk woord voorin.’ Beide vrienden zouden het volgende jaar overlijden, alleen de dood kon een einde maken aan een gedenkwaardige vriendschap van meer dan zesenvijftig jaar. Ronald Spoor | |||||||||
Literatuur
|
|