Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 8
(1990)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
(Samenvatting van de jaarrede, gehouden op 9 juni 1990)Dames en heren,
Op 6 april jongstleden overleed ons medelid dr. C.H.A. Kruyskamp. Hij was 40 jaar lang redacteur van het WNT en 36 jaar de enige bewerker van Van Dale. Als geen ander Nederlands lexicograaf kon hij snel en doeltreffend de betekenis van woorden omschrijven. Te zijner nagedachtenis heb ik besloten dit jaar bovenstaande titel als thema van mijn rede te kiezen. Er zijn weinig dingen die mij meer bekoren dan het vergelijken van definities in woordenboeken. Een afwijking, ik geef het onmiddellijk toe, doch ze schenkt mij veel bevrediging. Zo vergeleek ik al weer enige tijd geleden de definities van het woord vrijgezel. De grote, zesdelige Duitse Duden omschreef een vrijgezel als een ‘lediger, [noch] nicht verheirateten Mann’. De Engelse Concise Oxford Dictionary week niet ver van zijn Duitse collega af: ‘an unmarried man’, met, tussen haakjes, de subtiele toevoeging: ‘of marriageable age’. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) hield het op: ‘ongehuwde, volwassen man’ en de Grote Van Dale meende dat een vrijgezel een ‘ongehuwde man, celibatair’ is. Op het eerste gezicht lijken deze definities niet onverdienstelijk. Een vrijgezel is immers een ongetrouwde man van een leeftijd waarop hij wel getrouwd had kunnen zijn. Een jonge knaap van 15 zou dus niet zo gemakkelijk kunnen zeggen: ik ben vrijgezel. En als hij het zou zeggen, zou er een lichte glimlach verschijnen op het gelaat van zijn toehoorders. Toch bekroop mij na enige tijd de twijfel. Zou je, zo vroeg ik mij af, een priester ook een vrijgezel kunnen noemen? Het is toch zonder meer een gegeven dat hij, die priester, niet getrouwd is, maar wel de huwbare leeftijd heeft. De twijfel kroop verder. Is een weduwnaar van 70 een vrijgezel of een gescheiden man van 40? Er klopte dus iets niet met de definitie van vrijgezel in al die woordenboeken. En voor ik de verdenking op mij laad dat ik als lexicograaf andere woordenboeken ga bekritiseren, terwijl ik mijn eigen woordenboek buiten schot laat, moet ik U bekennen dat ik zelf verantwoordelijk ben voor de laatste twee betekenisomschrijvingen, dus voor die uit het WNT en uit Van Dale. Er was dus iets mis met mijn eigen definities. Had ik niet goed nagedacht? Dat zou kunnen. Of is het formuleren van een goede woordenboeksdefinitie zo moeilijk? Dat zeker. Hoe komt zo'n betekenisomschrijving in een woordenboek tot stand? Zijn er criteria voor of misschien zelfs wel theorieën? Ja, die zijn er wel, maar het is de vraag of ze de schrijver van woordenboeken echt van nut zijn bij zijn praktische werkzaamheden. Eén van die semantische theorieën die de lexicograaf van dienst kunnen zijn bij het opstellen van een correcte definitie is: de structurele semantiek. Het uitgangspunt van deze tak van de betekenisleer is deze: alleen die kenmerken in een betekenis zijn taalkundig van belang die het ene woord doen verschillen van het andere dat in hetzelfde ‘woordveld’ ligt. Dus: je zet alle woorden voor zitmeubilair (want dat is het bekendste voorbeeld) tegen elkaar af en dan constateer je dat een bank een rugleuning heeft en een poef niet, dat een fauteuil voor één persoon is, een poef eveneens, maar een bank voor meer dan één persoon. Zo kom je tot een definitie van bank als: zitmeubel met rugleuning, met armleuning, op poten, voor meer dan één persoon, uit hard materiaal. Dat lijkt een mooi systeem, maar er zijn toch wel enige kanttekeningen bij te plaatsen. Zoals U weet nemen theorieën vaak de mooiste voorbeelden die treffend de theorie bewijzen. Zo ook hier. Eén van de problemen is: wat doe ik met woorden die niet of niet gemakkelijk in een woordveld te plaatsen zijn? In welk woordveld moet ik God plaatsen? In het woordveld engel, duivel, apostel en dergelijke? Het tweede probleem is: wat is het woordveld van vrijgezel? Is dat: gehuwde man, man, echtgenoot, verloofde, vriend? Waarom plaatsen we er ook niet woorden als priester, weduwnaar en gescheiden man in? Want we kunnen ons toch ook afvragen of we een weduwnaar van 45 en een gescheiden man van 50 een vrijgezel mogen noemen. De keuze van zo'n woordveld blijkt dus bepalend te zijn voor de definitie. Maar die keuze is nooit objectief en dus is de definitie ook nooit objectief. | |
RoodborstjeDe tweede betekenistheorie is: de cognitieve semantiek. Volgens deze betekenisleer bevat de betekenis van een woord alle kennis die iemand in de loop van zijn leven in verband met dat woord heeft opgedaan. Ze onderscheidt zich op minimaal twee punten van de structurele semantiek. Ten eerste. Die structurele semantiek hield zich alleen bezig met linguïstische betekenis-kenmerken. Dat waren de plusjes en minnetjes-kenmerken die gevonden konden worden door woorden uit hetzelfde woordveld te vergelijken. Alle andere kenmerken waren encyclopedische gegevens. Daarmee diende de taalkundige zich niet in te laten. Ten tweede. De cognitieve semantiek ziet de betekenis van een woord niet als een scherp afgebakende categorie, als een lijst met vaststaande kenmerken. Laat ik dat met een voorbeeld illustreren. Een vogel is, volgens de definitie in het WNT (en deze definitie is van Kruyskamp): ‘Naam voor de tweebenige, warmbloedige gevleugelde en gevederde dieren die in beginsel het vermogen hebben zich in de lucht te verheffen’. Drie kenmerken zijn hier essentieel, dunkt me. Een vogel heeft twee poten, vleugels en veren. Volgens de structurele semantiek moeten alle vogels deze kenmerken bezitten. De cognitieve semantiek gaat ervan uit dat er een glijdende schaal van kenmerken is. En dat is door Kruys- | |
[pagina 35]
| |
kamp kundig gedefinieerd door de toevoeging van in beginsel. Amerikaanse proefpersonen bij een psychologische test werd gevraagd een aantal van te voren gegeven vogelnamen te rangschikken naar de mate waarin ze het beeld van de categorie vogel vertegenwoordigden. De volgorde werd deze: 1. roodborstje. 2. zwaluw. 3. arend. 4. kraai. 5. fazant. 6. gans. 7. kip. 8. pinguin. Het roodborstje was dus het meest typische lid van de vogelfamilie, het beantwoordde het meest aan alle kenmerken van een vogel. Het heeft vleugels, het kan vliegen, heeft veren, een snavel, kan zingen enz. Het is het prototype van een vogel. In een andere proef werden de volgende vragen gesteld: is een roodborstje een vogel en is een kip een vogel? Het antwoord luidde in beide gevallen: ‘Ja’. Maar het ‘ja’ op de tweede vraag: ‘is een kip een vogel?’, werd bijna een seconde later gegeven dan het ‘ja’ op de tweede vraag. Waarom? De proefpersoon had kennelijk ook als ideaal beeld van een vogel in zijn gedachten een beestje met vleugels, veren dat kan vliegen. Juist bij dat laatste punt, ‘kan een kip vliegen?’, moest hij even wat langer nadenken. Dat verklaart de extra seconde denktijd. De leden van een categorie hoeven dus niet alle kenmerken gemeen te hebben. In de cognitieve semantiek zegt men dan dat er tussen die leden (van de categorie vogels bijvoorbeeld) niet een volledige overeenkomst heerst, maar een familiegelijkenis. Weer kunnen we de vraag stellen: helpt deze theorie bij het opstellen van een definitie? Ik betwijfel het. | |
Kop en schotelDe Amerikaanse onderzoekster van Poolse herkomst Anna Wierzbicka beschrijft in een boek Lexicography and Conceptual Analysis dat tot de bestanddelen van de betekenis van kopje (Eng. cup) zeker behoort: dat het iets is om herhaaldelijk warme vloeistoffen als thee en koffie uit te drinken, dat het ergens op gezet moet kunnen worden, dat het van stevig materiaal gemaakt moet zijn, dat het rond en van boven open is, zodat men er gemakkelijk uit kan drinken ‘by tipping the top part slightly towards the mouth’. Minder zeker behoren tot de betekenis volgens Wierzbicka onder andere (ze geeft een definitie van bijna anderhalve pagina; gelukkig voegt ze er aan toe dat ze wel weet dat die nooit zo in een woordenboek kan worden opgenomen) het feit dat kopjes meestal in serie worden gemaakt ‘so that people drinking from them can each have one of such things looking the same, so that they look nice together’. En ook dat bij een kopje meestal een schotel hoort. Dat eerste, dat van die serie, wil ik best geloven. Maar dat tweede? Als er nu een ding is waardoor een kopje echt verschilt van bijvoorbeeld een mok dan is het dat een kopje een schotel bij zich heeft en een mok of een kroes niet. Al was het alleen al omdat er een onverbrekelijke eenheid is in de verbinding: ‘kop en schotel’. Daaruit blijkt dat ook deze theorie de lexicograaf van weinig praktisch nut is en dat de lexicograaf is aangewezen op zijn eigen kennis of op de kennis van anderen. | |
OnvolmaaktWat kunnen we uit het voorgaande opmaken? Op z'n minst twee dingen. Ten eerste: dat een definitie in een woordenboek altijd op haar merites bekeken moet worden. Nooit mag men zeggen: zo staat het in het woordenboek, dus zo is het. Zoals Kruyskamp in zijn bericht voor de tiende uitgave schreef: ‘ook voor woordenboeken geldt [...] tot op zekere hoogte wat van dagbladen gezegd is: “un journal c'est un monsieur” - ook een woordenboek is een meneer. De gebruiker moet zelf zijn standpunt bepalen, en zijn uitgangspunt moet daarbij niet zijn: het staat in Van Dale, dùs is het zo, want het omgekeerde is veeleer het geval: òmdat het zo is (naar het beste weten van de bewerkers) staat het (zo) in Van Dale’. Een cruciale opmerking, die toont hoezeer Kruyskamp zich van de beperkingen waaronder een lexicograaf lijdt, bewust was: ‘naar het beste weten van de bewerkers’. Ook elders in zijn Inleiding (p. XVIII) wijst hij op die beperkingen: ‘niemand kan er meer dan de redactie van overtuigd zijn dat het werk zoals het hier ligt nog verre van volmaakt is. Alleen zij die zelf praktisch lexicografisch werk hebben verricht, weten hoe zwaar een taak is als de hier voorlopig beëindigde en hoezeer in de lexicografie meer dan op enig ander terrein het volmaakte een onbereikbaar ideaal is.’ Nog een tweede conclusie is te trekken. Lexicografie is geen wetenschap, er is geen enkele theorie die ten grondslag kan liggen aan het woordenboekswerk. Richard Burchfield, de bewerker van de O.E.D., stelde met recht: lexicography is an art, not a science. Iedereen die het werk van Kruyskamp aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal en aan Van Dale kent, weet dat hij een begenadigd kunstenaar was. dr. H. Heestermans |
|