Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 8
(1990)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdJacob Hiegentlich (1907-1940): brieven aan neef KoenGa naar eind*Tot leven en werk van een auteur zijn verschillende toegangen denkbaar. De belangrijkste en beste toegang is natuurlijk de aandachtige lectuur van het werk zelf, maar daar hebben we vanavond de tijd niet voor. Bovendien bent u daar allemaal zelf toe in staat, mits u de moeite neemt een wetenschappelijke bibliotheek als de Stadsbibliotheek in Maastricht te bezoeken, want daar kunt u Hiegentlichs oeuvre aantreffen. Er zijn nog andere toegangen denkbaar: men kan nagaan hoe Hiegentlichs werk door zijn tijdgenoten werd gewaardeerd en besproken, men kan ook proberen zijn korte leven te reconstrueren aan de hand van nauwgezet archiefonderzoek. Maar er is nog een toegang denkbaar, namelijk die via de zogeheten ego-documenten. Het toeval nu wil dat ik sedert enige tijd beschik over een zevental brieven, die Jacob Hiegentlich tussen 1927 en 1931 schreef aan zijn neef Koen Vos. De brieven zijn literair-historisch om verschillende redenen van belang. Om te beginnen dateren ze uit de jaren waarin Hiegentlich zijn vleugels begon uit te slaan. Hij verhuisde van Roermond naar Amsterdam en raakte thuis in de wereld van de Nederlandse letterkunde. De brieven bevatten tal van bijzonderheden over gedichten en essays die Hiegentlich aan de meest uiteenlopende tijdschriften ter publikatie aanbood. Sommige van Hiegentlichs produkten werden wel geschikt bevonden voor opname, andere niet; de eerste brieven documenteren nauwgezet zijn vreugde en trots over het eerste en zijn teleurstelling en wrok over het tweede. Maar er komt nog iets bij: de brieven zijn ook van een bijzonder grote openhartigheid. Niet alleen geeft Hiegentlich onverhuld te kennen hoe hij over bepaalde schrijvers denkt, maar ook bespaart hij zijn neef nauwelijks details over zijn amoureuze verhoudingen. Met naam en toenaam en al dan niet vleiende kwalificaties passeren zijn wisselende vrienden en minnaars in de brieven de revue. Dat laatste heeft er trouwens Paul C.H. van der Goor, van wie ik de brieven bij zijn overlijden in 1983 heb mogen overnemen, van weerhouden ze te publiceren. Hij had de brieven in 1970 ontvangen van de inmiddels in Israel levende adressaat zelf, met wie hij in contact was gekomen door bemiddeling van het enige lid van het gezin Hiegentlich dat de holocaust had overleefd, zijn zus Rosette. Jacobs moeder was de verschrikking van de jodenvervolging bespaard gebleven; zij was al in 1927 overleden. Maar zijn vader en twee oudste broers zijn naar Polen weggevoerd en daar in het vernietigingskamp vermoord, zijn jongere broer Joseph, Jacobs lievelingsbroer, die advocaat was in Amsterdam, is in Frankrijk, waar hij tijdens de oorlogsjaren had gehoopt te kunnen onderduiken, eveneens slachtoffer van de vervolging geworden. Jacobs enige zus Rosette was al vanaf 1921 uit het ouderlijk huis weg en kon Paul van der Goor niet aan inlichtingen over Jacob helpen. Maar zij bracht hem in contact met haar neef Koen Vos. | |
[pagina 31]
| |
Tussen Jacob Hiegentlich en zijn neef Koen moet een hechte vriendschap hebben bestaan, al hebben zij elkaar eigenlijk betrekkelijk weinig gezien. In het begin van de jaren twintig had neef Koen twee keer een lange vakantie doorgebracht bij de familie Hiegentlich in Roermond. Na 1928 hebben zij elkaar waarschijnlijk nooit meer ontmoet. Neef Koen verbleef namelijk van 1928 tot 1934 in Nederlands-Indië, waar hij redacteur was van de Deli Courant, en leefde vanaf 1935 in Palestina, later Israel. Slechts gedurende één jaar hebben zij elkaar veel gezien, namelijk in het studiejaar 1927-1928, toen zij allebei op kamers woonden bij dezelfde tante in de Swammerdamstraat in Amsterdam-Oost. De eerste bewaard gebleven brief is geschreven kort voor de aanvang van dat studiejaar, op 8 augustus 1927. Jacob, die altijd een zwakke gezondheid heeft gehad, was nog in Roermond omdat hij een maand het bed moest houden. ‘Ik hoop dat ik binnen 'n maand sain et sauf op de Swammerdamstraat kan arriveren en dat we 'n prettig jaar zullen hebben’, zo schrijft hij. Hiegentlich kwam naar Amsterdam om er aan de universiteit colleges te volgen en zich voor te bereiden op het M.O.-examen Nederlands. Tot het afleggen van universitaire examens had hij geen toegang. Weliswaar had hij een gymnasiale opleiding gevolgd, deels aan het Bisschoppelijk College in zijn vaderstad, deels te Maastricht, waar de bekende neerlandicus dr. H.J.E. Endepols tot zijn docenten had behoord, maar het diploma had hij nooit behaald, ‘daar hij’, aldus Catharina Ypes, ‘op zeer slechte voet stond met de wiskunde’.Ga naar eind1 De overstap van Roermond naar Maastricht - het zij hier terloops vermeld - hing volgens de mondelinge overlevering samen met de verschijning, of liever de receptie, van Hiegentlichs eerste roman, Het zotte vleesch, die hij op zeventienjarige leeftijd schreef en die in 1925 onder het Portugees-joodse pseudoniem David Jozua de Castro in druk verscheen (twee jaar eerder had hij al een bundeltje Duitse gedichten laten verschijnen, Die rote Nacht). In die roman werd een weinig vleiende schets gegeven van een dokter, waarin iedereen de plaatselijke huisarts dr. Laurent Stijns (1874-1937), woonachtig aan het Stationsplein te Roermond en bijgenaamd ‘de Peer’ herkende. Dr. Stijns, bekend om zijn indrukwekkende verschijning - een grote man met bulderende stem, vaak gekleed met grote strik om de hals en flambard op het hoofd - was een goede vriend van Jacobs vader. Naar verluidt kocht vader Hiegentlich de hele oplage van Het zotte vleesch op en liet Jaap in plaats van in de eigen stad voortaan in Maastricht studeren. In 1927 ging Jacob dan naar Amsterdam om er Nederlands te studeren. ‘Met Hiegentlichs vestiging in Amsterdam begon feitelijk de periode van zijn ruime, geestelijke ontplooiing. Literatuur, politiek en de Joodse vraagstukken werden een ware hartstocht voor zijn veelzijdige belangstelling’, aldus Catharina Ypes.Ga naar eind2 Toch begon die ontplooiing al vóór Jacobs vestiging in Amsterdam. De brief uit augustus 1927 bevestigt dat. ‘Er verschijnt deze maand 'n groot artiekel van mij in Boek en Kunst, ken je dat tijdschrift? Over teater. Vanmorgen kreeg ik 'n aardige brief van de krietikus van de Rotterdammer, Willem Putman, die me ook 'n boek zond: De doode Rat; 't is 'n vreemd drama’, aldus Jacob. De passus laat zien dat de twintigjarige Jacob al vóór zijn vestiging in Amsterdam correspondeerde met andere literatoren (er is trouwens ook een brief uit deze periode aan Willem Kloos bewaard) en dat hij ook al bijdragen geplaatst probeerde te krijgen in landelijke periodieken. Waarover zou hij gecorrespondeerd hebben met de Belgische dramaturg en romancier Willem Putman, sedert 1923 toneelcorrespondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, van wie hij ook het in 1925 te Kortrijk verschenen, nu waarschijnlijk niet ten onrechte vergeten toneelstuk De doode rat ontving? Wellicht over hetzelfde thema als waarover hij schreef in het genoemde tijdschrift Boek en Kunst, dat sedert juli 1927 onder redactie stond van mr. Benno J. Stokvis? In dat tijdschrift verscheen in september 1927 (jaargang 4, no. 6) een bijdrage van Jacob Hiegentlich over ‘Volksteater’. Maar wat hij zelf in zijn brief aan neef Koen aankondigde als een ‘groot artiekel’, blijkt uiteindelijk een slechts vier bladzijden vullende, nogal verwarde beschouwing te zijn over de mogelijkheid van proletarisch drama. Aan Boek en Kunst zou Jacob Hiegentlich nog enkele malen meewerken. In december 1927 verzorgde hij een bespreking van La vie douloureuse de Charles Baudelaire van F. Porché. In de volgende, tevens laatste jaargang van het maandschrift publiceerde Jacob gedichten: in juni-juli 1928 het gedicht ‘Aan Charmides’ en in het laatste nummer van het tijdschrift een tiental ‘Kwatrijnen’. De gedichten zijn overigens slechts ondertekend met de initialen J.H.
De brief van 8 augustus 1927 was wel hartelijk, maar nog niet uitgesproken confidentieel. Dat laatste is wel het geval met de volgende brieven van Jacob Hiegentlich aan neef Koen, die dateren uit de periode juli 1929 tot en met februari 1931. De toegenomen vertrouwelijkheid laat zich eenvoudig verklaren: tussen de eerste brief en de volgende zes brieven ligt het jaar waarin Jacob en Koen in Amsterdam huisgenoten waren. Het was wellicht de gelukkigste periode in Jacobs leven. Op 24 februari 1931 schreef Jacob aan zijn neef: ‘Er is weinig nieuws meer, maar ik hoop dat ik 'n goede dag wakker wordt en dit heele bestaan nieuw zie - vreugdevoller en minder blasé. De tijd bij Tante Mina is wel een der gelukkigste geweest, vrijheid, verbeelding en 'n liefderijke omgeving. Ik heb laatst nog 's bij haar gegeten, om deze oude herinneringen kunstmatig op te wekken, zulks is echter niet zeer goed mogelijk. Ook over jou hebben we gesproken, 't zijn goede menschen, ik weet dat je ze niet zult vergeten.’ Uit de brieven vanaf 1929 komt een ambitieuze jonge literator naar voren, die zich bovendien met hart en ziel engageert met het Zionisme en daarnaast nog voldoende tijd vindt zich aan de liefde te wijden, dat laatste meer en meer exclusief volgens de Griekse beginselen. ‘Litterair gaat 't goed’, zo schrijft hij op 13 juli 1929. ‘Elseviers Maandschrift neemt poëzie van mij, die ik opdraag aan Van der Meer de Walcheren. Deze winter wil ik naar Parijs en ik had graag introducties van hem.’ Uit de volgende brief, die van 8 december 1929 dateert, | |
[pagina 32]
| |
Jacob Hiegentlich, olieverfschilderij van Jules Rummens, ca. 1925 (44 x 33,5 cm; collectie Ser J.L. Prop, Banholt).
blijkt dat Hiegentlich inderdaad in Parijs is geweest. Of hij ook introducties van de invloedrijke katholieke literator Pieter van der Meer de Walcheren heeft gehad, blijkt uit die brief niet. Wel blijkt eruit dat Parijse ervaringen zijn bewustzijn van biseksualiteit versterkt hebben. ‘Ik kom net uit Parijs, waar 't lijkt of alle menschen zoo zijn, de eene avond gaan ze met een jolie poule naar bed en de andere avond met een beau garcon. 't Hangt af van de zinnelijke gesteldheid, 't eene genoegen is gecompliceerder en iets verfijnder dan 't andere. Goed en wel beschouwd komt 't allemaal op 't zelfde neer, en behoeft men zich geen illuzie te maken betreffende verhevener opvattingen van liefde etc.’ Jacob bracht deze theorie ook in praktijk. Op 13 juli 1929 schrijft hij aan neef Koen: ‘Er is wel 'n meisje dat ik geestelijk en physiek waardeer. En die ook voor mij gevoelt. Maar meer trekken mij de verloren zonen van 't Keizerrijk in onze glorieuze Nes.’ In dezelfde brief vertelt hij over zijn vriend van dat moment. ‘Hij is gehuwd en gaat dezer dagen op reis. Dat is vervelend. Ook die matroos daar ik je veel van sprak, was getrouwd, doch weer gescheiden en nu in Parijs.’ Op 29 September 1930 schrijft hij vol weemoed: ‘Ik had 'n mooie Fransche vriend van 18 jaar, vertrokken nu naar Nancy. Een andere vriend is de dikke Van 0., zeer geestig en erudiet, groot Boutens-kenner, humorist, hij wil mijn biograaf worden, 's avonds lachen we ons rot.’ De praktijk geworden theorie van wat ik maar zal noemen de indifferente biseksualiteit spreekt ook uit een van de betere gedichten van Jacob Hiegentlich, De verheven débauché spreekt, dat in 1938 in het literaire tijdschrift Helikon verscheen en in december 1983 door Ser J.L. Prop als postuum eerbetoon aan Hiegentlich nog eens herdrukt werd. Het moet wel teruggaan op het zojuist genoemde of een ander Parijs bezoek. Het luidt als volgt: Een zachte regen valt doordringend; op de place
Pigalle geen sterveling, ze zitten nu bij Graff.
Gedoken in mijn pels kom ik er juist vanaf
en hoop op straat iets aardigs te verrassen,
een vrouw, een knaap, n'importe. Te midden van de plassen
van boulevard Clichy, als stond hij in zijn graf
leunt Anatole, gelijk 'n herder op zijn staf.
Hij heeft sinds lang zijn voeten niet gewasschen.
Zijn schoenen en zijn sokken zijn versleten,
het regent droef. Ik kijk in zijn fluweelen oogen,
ik neem zijn arm, hij staart mij aan verbeten,
bewust dat 'k hem niet neem uit mededoogen.
Hij weent niet meer daar God dit toch moest weten
en te lamlendig was zijn tranen af te drogen.
In de liefde en in de kunst beleed Jacob Hiegentlich het ideaal van de dandy. Zo leeft hij ook in de herinnering van de meesten die hem gekend hebben, hetzij in Roermond, hetzij in Amsterdam, voort. In de brief van 13 juli 1929 schrijft hij: ‘Meer dan ooit ervaar ik de waarheid van 't woord van de doorluchtige en onsterfelijke Oscar Wilde, dat een zonde 't eenige is wat 't moderne leven kleur verleent.’ De dandy Hiegentlich was, zoals gezegd, vol ambities. Deze lagen niet alleen op literair gebied, maar ook op dat van de wetenschap. Het niet behalen van het gymnasium-diploma heeft hem wellicht opgezadeld met een angst voor intellectuele minderwaardigheid die om compensatie vroeg. Hij hoopte die na het behalen van zijn onderwijsgraad via een omweg te kunnen bereiken. ‘Wetenschappelijk zal ik mijn weg wel vinden, al is 't langs een omweg’, zo schrijft hij in juli 1929. ‘Een paar boeken over Vondel, en de rest gaat van zelf. Als ze maar eenigszins vervelend zijn, dat komt 't wetenschappelijk renommée ten goede. Zoo wil ik beginnen met den invloed van Montaigne op Hooft en Vondel na te gaan. En aantonen hoe Vondel meer renaissancistisch heiden dan wel katholiek is.’ En een jaar later heet het in een brief: ‘Ik heb 't erg druk, ik hoop nu 's eindelijk te slagen om dan met 'n gerust hart naar Parijs te trekken, waar ik in de Fransche letteren zal trachten te promoveren. [...] Wat zal ik 't heerlijk vinden, als ik dit jaar slaagde. Eindelijk de handen vrij, en wat meer is dan de handen - de geest ongebonden. Hebreeuws, Fransch, Grieksch en Latijn ga ik dan weer met plaisir bestudeeren.’ Twee maanden later, in september 1930, was het examen dichtbij gekomen. Jacob schrijft dan aan zijn neef: ‘Ik weet niet of 't examen goed zal afloopen. Ik denk met de goede uitslag Uitgever-Drukker te worden in Roermond, juist | |
[pagina 33]
| |
tusschen Frankrijk en Duitschland in, voor de goede exploitatie van buitenlandsche litteratuur. Tegelijk tracht ik in Parijs of in Leuven mijn doctorstitel te vangen, tenminste als mijn vervloekte examen lukt.’ En het lukte: in november 1930 slaagde Hiegentlich voor de akte M.O. Nederlands, die hem de bevoegdheid gaf les te geven. Dat laatste heeft hij trouwens tussen 1932 en 1935 gedaan aan het Theosofisch Lyceum ‘Drafna’ in Naarden, waar onder meer de latere neerlandicus prof. dr. Gerrit Borgers tot zijn leerlingen heeft behoord.Ga naar eind3
Behalve tal van inlichtingen over persoon en karakter van Jacob Hiegentlich, waarvan ik in het voorgaande enkele voorbeelden heb gegeven, bevatten zijn brieven aan neef Koen ook waardevolle informaties over zijn werk en zijn opvatting van de literatuur. Over Hiegentlichs opwinding over de recensies die zijn in 1929 verschenen inleiding op een bloemlezing uit het werk van Louis Couperus ten deel vielen, heeft Paul van der Goor reeds geschreven.Ga naar eind4 Interessant en vermakelijk zijn ook Hiegentlichs oordelen over contemporaine literatoren, zoals zijn vriend Siegfried E. van Praag, over wie hij herhaaldelijk schrijft aan neef Koen, omdat deze Van Praag ook kende. Op 7 februari 1930 schrijft hij over andere auteurs: ‘De eenige lui in de poëzie die iets presteeren, zijn A. den Doolaard, groot sportsman en ook in poëzie de primus, Slauerhoff, een melancholieke scheepsdokter, die meer praat dan zingt, en Anthonie Donker, die 'n infaam stuk over me schreef, waarop ik met 'n kritiek op z'n dissertatie over '80 allerchristelijkst repliceerde. Zijn verzen bezingen een ziekte waaraan hij schijnt te laboreeren. “Maar gij vergeet dat Donker aan de tering lijdt.”
Moet dit de maatstaf zijn waarnaar ik oordeel?
Neen, zelfs zijn ziekte werd hem tot een voordeel.
Het is om Davos dat ik hem benijd.’
Dit spotvers op Donker is niet het enige gedicht in de briefwisseling tussen Jacob Hiegentlich en neef Koen. Regelmatig meldt Jacob welke gedichten hij heeft ingezonden naar onder meer De Nieuwe Gids en Elsevier en welke geplaatst zijn. Maar in zijn brief van 23 juli 1929 heeft hij ook twee gedichten voor zijn neef overgeschreven. Een ervan is het sonnet ‘Kerstmis in de Bar’, dat inderdaad in 1930 in Elsevier verscheen en volgens Catharina Ypes tot zijn beste verzen behoort. Uit de brief vernemen we dat Hiegentlich het gedicht nog een andere titel had toebedacht, namelijk ‘Dies est laetitiae’, het is een dag van vreugde, een citaat uit een liturgisch gezang voor kerstmis. Het andere gedicht is een sonnet op de Dood van Petronius. Hiegentlich had het naar de redactie van De Gids gestuurd, en zegt er zelf over: ‘Ik vind dit 't meest geslaagde.’ Maar de redactie van De Gids vond het sonnet blijkbaar minder geslaagd; zij nam het althans niet in haar tijdschrift op. Hiegentlich heeft het vers toch niet ongedrukt gelaten; hij heeft op subtiele wijze wraak genomen op de redactie van De Gids. In de roman Onbewoonbare wereld uit 1937 beschrijft hij de teloorgang van Ludo van Thorn, een getalenteerde maar dweepzieke en onevenwichtige jongeman, voor wiens zachte, gevoelige natuur de wereld onbewoonbaar is geworden.Ga naar eind5 Ludo van Thorn koestert plannen zichzelf van het leven te beroven en zal dat uiteindelijk ook doen. In de bioscoop zag hij de film Quo Vadis, waarin Petronius zich het leven beneemt. Onder de indruk van deze beelden kwam als vanzelf in hem een sonnet op. Het blijkt het sonnet te zijn dat Jacob Hiegentlich acht jaar eerder al aan De Gids had proberen te slijten. Met dat sonnet, dat vooruitwijst naar Hiegentlichs eigen levenseinde in 1940, wil ik graag afsluiten: Wie van 't lot gefoold, de ongenade
van zijn tyran op schoone wijs ontvliedt,
doet als Petronius. De (jonge) dichter liet
zijn slagaar vlijmen om dees aard te smaden.
Op 't feest, tusschen de snikken ongestade,
van vrouw en vriend verheerd door dof verdriet,
klinkt bloedend, maar gelaten schoon het lied
van wie in dood ontvlucht geduchter schade:
Ik keurde 't leven rijp, voldoend en goed,
genoot mijn beker tot de wreede moer,
nu ben ik zat van wat ik heb verkozen.’
Hoe geur(d)en doodelijk morbiede rozen,
maar scherper is de reuk van 't roode bloed,
dat rijkelijk vloeit langs witten marmervloer.’
Peter J.A. Nissen |
|