Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 8
(1990)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Overpeinzingen bij een grappig maar gevaarlijk boekje van de Nederlandse TaalunieHoewel ik mij gemeenlijk op meer dan duizend werst afstand bevind van het Nederlandse culturele gebeuren, wilde het noodlot dat ik in de Lage Landen vertoefde toen de media, door middel van een alleszins begrijpelijke oekase aandacht besteedden aan een aantal plannen van de zogeheten Nederlandse Taalunie om te komen tot een nieuwe spelling van de Nederlandse taal. De televisiejuffrouw, die de onontwarbare plannen voorlas, keek alsof zij het nieuws van de watersnoodramp in 1953 repeteerde en daarna kwam, tot overmaat van ramp, de wereldberoemde schrijver Harry Mulisch aan het woord, die zich tegen de vernieuwing verklaarde. Wie hoopte dat hij op de voorstellen in zou gaan, omdat hij daarvoor was ingehuurd, kwam bedrogen uit. Hij verklaarde zich domweg en categorisch tegen vernieuwing, omdat daardoor boeken in de thans vigerende spelling snel zouden gaan dateren. Met de bescheidenheid die hem immer siert, voegde Harry daaraan toe dat hij natuurlijk niet bang hoefde te zijn voor zijn eigen boeken, want dat die zo vaak herdrukt worden, dat ze spoedig allemaal in de geplande nieuwe spelling zouden staan. Maar wat te zeggen van al die minder snelle sukkels die zich met hun werken in de verouderde spelling zouden moeten blijven voortslepen? Men moest er maar liever niet aan denken.
Het gekke was, dat ik er, weer weg uit Nederland, wél aan bleef denken. Maar dat kwam niet door Harry. De moedertaal is mij om verschillende redenen altijd nogal aan het hart gegaan en wie slechts bij tijd en wijle in Nederland komt, kan alleen maar constateren dat taalarmoede en -verloedering daar steeds drastischer rond zich heen grijpen. De openbare spreektaal begint, dank zij het luisterrijke voorbeeld van de media, steeds meer op plat Amsterdams te lijken, de dialectische persoonsvormen je kan, je zal en je wil beginnen nu ook je (en hij) heb in hun kielzog te krijgen, de ch in inlaut begint stelselmatig te verdwijnen, zodat een schrijver een zrijfer is geworden maar anderzijds wordt de ch een dominante keelschraper in reeche waar regen mee bedoeld wordt. Bij het publieke krompraten kan men toe met een zeer beperkte actieve woordenschat, waarin wel flink wat verbasterd Engels en bargoens dient voor te komen. Men moet zich duchtig oefenen in een door niets gemotiveerde spellinguitspraak en bijpassende klemtoonverschuivingen, al was het maar omdat dat aan de werkgelégenheid ten goede komt. Verrassing biedt ook het gebruik van voeg- en voornaamwoorden bij wat men vroeger wel de trappen van vergelijking noemde. ‘Hun zain noch stommer as main’ is een transscriptie in eigentijds Nederlands van een ouderwetse zinsnede als ‘Zij zijn nog dommer dan ik’. Afgezien daarvan groeit en bloeit er een welig subjargon waar alle kortsluiters en inschatters de zaak gigantisch ter plekke mee weten te verstieren, als ze tenminste niet op het verkeerde been worden gezet om het voortouw te nemen. Overigens is het niet mijn bedoeling een inventaris van de Nederlandse taalvervuiling op te maken. Ik wilde alleen maar aangeven dat ik, na de hierboven gememoreerde televisieuitzending, te hooi en te gras aan wat werkterreinen voor de Nederlandse Taalunie zat te denken, toen ik verrast werd door een luxueus ‘Publikatieblad’ van die club, met daarin het merkwaardige artikel ‘Het spellingdossier is heropend’ (Jaargang 2, nummer 5, pag. 4 e.v.v.). In dat anonieme artikel wordt, voor wie het naadje van de spellingkous wil weten, verwezen naar een uitgave van de Nederlandse Taalunie in boekvorm, waaraan de speelse titel ‘Speling in de spelling’ werd meegegeven. Het boekje wordt ‘een rapport’ genoemd, dat onder leiding van ene prof. dr. J. Segers tot stand kwam, na onderzoeksverrichtingen van de heren G. Heyne (voor Nederland) en M. Hofman (voor Vlaanderen). Waar het om taal gaat, die, zoals men vroeger wel zei ‘gans een volk’ is, verwacht je uiteraard dat deze wetenschappers taalkundigen zijn. Maar toen ik het boek bestelde en informeerde naar de specialismen van de samenstellers, vernam ik dat daar geen sprake van is. De heren blijken, volgens de mij verschafte informatie, deel uit te maken van de wetenschappelijke demi-monde der sociologen en het lijkt dus van meet af aan uitkijken geblazen, als men weet wat voor kwasi-wetenschappelijk jargon juist uit die hoek op de Nederlandse taal is losgelaten. Hetgeen mij er overigens niet van weerhouden heeft om mij met al mijn linguistische nieuwsgierigheid op het boekje te werpen, zodra het arriveerde. Het voorwoord bleek van prof. dr. J. Segers. Het begint zo: ‘In opdracht van de Nederlandse Taalunie hebben het IVA, Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek (Tilburg) en Burke International (Brussel) drie onderzoeken uitgevoerd naar spellingvoorkeuren van Nederlanders en Vlamingen. Op grond van artikel 4b van het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie, is de Nederlandse Taalunie bevoegd voor de spelling van de Nederlandse taal. De Algemeen Secretaris van de Taalunie heeft, mede op advies van de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren, in oktober 1985 een Werkgroep ad hoc Spelling ingesteld. Deze Werkgroep heeft als opdracht voorstellen te doen voor het takenpakket van een spellingcommissie, die door het Comité van Ministers van de Taalunie eventueel ingesteld zal worden. Deze spellingcommissie zal dan in het voorkomende geval concrete voorstellen moeten uitwerken voor een wijziging van de spelling. Om tot deze voorstellen te komen heeft de Werkgroep ad hoc Spelling onder meer besloten een opinie-onderzoek uit te laten voeren onder Nederlanders en Vlamingen. In Maart 1986 zijn het IVA en (toen nog) UNIOP gestart met een vooronderzoek. Hierbij werd gebruik gemaakt van steekproeven uit de bevolkingsregisters van twee voor Nederland en Vlaanderen representatieve gemeenten, respectievelijk Apeldoorn en Lier. Het vooronderzoek diende een antwoord te geven op de vraag of een opiniepeiling | |
[pagina 26]
| |
(wetenschappelijk) verantwoord zou zijn en nuttige informatie zou opleveren voor de Werkgroep ad hoc Spelling. Het antwoord op deze vragen was positief.’ Hoewel we nog niet op de helft zijn van het voorwoord, lijken een paar voorzichtige vragen op hun plaats, vooral omdat het gaat over de spelling van de Nederlandse taal, waar de Taalunie, ondanks alle volmachten, geen enkele ervaring mee heeft. Om te beginnen: wie maakt uit dat Apeldoorn en Lier representatief zijn voor de taal van Nederland en Vlaanderen? Welke linguistische bevindingen liggen aan die keuze ten grondslag? Als men opinies over de spelling van de Nederlandse taal wenst te peilen, waarom gebeurt dat dan niet met proefpersonen uit het hele gebied waar de taal gesproken wordt? De vraag of een opiniepeiling na het vooronderzoek (wetenschappelijk) verantwoord zou zijn werd positief beantwoord. Maar door wat voor (wetenschappelijke) lieden? En andermaal: op welke taalwetenschappelijke gronden? Immers als de Algemeen Secretaris van de Taalunie een Werkgroep voor de Spelling heeft ingesteld - een feit dat overigens op pagina 3 al voor de tweede keer in al zijn wijdlopigheid wordt meegedeeld - dan is men geneigd te denken dat de werkzaamheden en publikaties van die groep zich linguistisch verantwoord met spelling bezighouden. Wat nu vinden we in ‘Speling in de spelling’, we zullen maar zeggen het (wetenschappelijk) testimonium van de Werkgroep ad hoc? Om te beginnen zijn dat wat oude restanten van de voorkeurspelling betreffende bastaardwoorden, verbindingstekens en scheidingstekens: oninteressant en beduimeld kruimelwerk, waarbij de gesignaleerde voorkeur van de Vlamingen voor de vernederlandste vormen niet zo verbazingwekkend is voor iemand die wel eens van de Vlaamse taalstrijd heeft gehoord. Typerend voor de angst om werkelijk een nieuwe lijn te trekken i.p.v. na jaren nog wat gezeur toe te voegen aan wat wél uitgezonderd moet worden en wat niét is een zin als: ‘Bepaalde welomschreven categorieën van woorden en uitdrukkingen moeten van vernederlandsing uitgesloten kunnen worden, zodat spellingen als “credo” (i.p.v. kredo) en “casu quo” (i.p.v. kasu kwo) gehandhaafd kunnen blijven.’ Ere aan de quibus die deze Latijnse woorden voor de eeuwigheid heeft weten veilig te stellen. Maar wie vindt dat het onderzoek gerust wat meer over de Nederlandse taal mag gaan, heeft misschien meer aan deze mededeling: ‘Vervolgens is onderzocht of er samenhang bestaat tussen de socio-demografische variabelen leeftijd, opleiding en geslacht. In de volgende tabel staan de significante correlatiecoëfficiënten tussen de betreffende variabelen. Het verband wordt uitgedrukt in Pearson's R. (met alpha = 0.01).’ Ik kom er rond voor uit dat ik, ondanks deze verhelderende mededeling en mijn logaritmentafel, toch de grootste moeite heb gehad om eindelijk op pag. 31 iets te vinden dat mij herinnerde aan de verschrikte t.v. juffrouw met de watersnoodogen. Op die plaats wordt namelijk tussen de niet geringe problematiek van ‘hoe schrijf je jongensschool en Opa's hoed’ plotsklaps een riante keuze aangeboden tussen een groot aantal werkwoordsvormen. Het is een beetje een ratjetoe, maar daar zijn we op pag. 31 al aan gewend. Ontdaan van overbodigheden en gerangschikt naar de tijden van het werkwoord, worden voor de onvoltooid tegenwoordige tijd naast ik antwoord, ik vind, hij rijdt, het gebeurt - ik antwoort, ik vint, hij rijd, het gebeurd als keuzemogelijkheid aangeboden. Voor de onvoltooid verleden tijd naast antwoordde en wachtten - antwoorde en wachten, voor de voltooid tegenwoordige tijd naast is gebeurd, is veranderd en heeft gehuurd - gebeurt, verandert en gehuurt. Blijkbaar is het de wetenschappers die deze briljante keuzelijst hebben samengesteld, ontgaan dat ze hier niet zozeer bezig zijn met spelling als wel met grammatica. Dat mensen met lagere opleidingen daarbij kiezen voor de makkelijke vormen is belangwekkend, maar de vraag is dan wel welke de makkelijke vormen zijn. Interessant is ook dat men liever het (is) veranderd wil dan het (is) verandert volgens ‘de redenering dat veranderd met een d geschreven dient te worden, omdat de verleden tijd van veranderen eveneens een d met zich draagt’. De taal is mooi en gedragen, maar wat staat er eigenlijk? Wel, er staat dat men de spelling van een ‘keuzevorm’ die regelrecht indruist tegen de (historische) grammatica (zonder dat men dat weet waarschijnlijk) wil baseren op een strikt grammaticaal motief. Maar, de spelers met de spelling houden wel van zijpaden waar het goed rommelen is. Waarom dus ook de fonematiek niet eens aangepakt? En wel met een zogeheten reductie van de ij/ei en de au/ou schrijfwijze. Wat dat betekent? Nau gewoon: de kip legd een ij. Wel doet zich op dit wetenschappelijk niveau de vraag voor of de open e en o, die in de Nederlandse media nog uitsluitend worden uitgesproken als ei en ou, niet mooi kunnen worden meegepikt bij deze knap doordachte ‘reductie’. Een goede proefzin voor de Werkgroep ad hoc lijkt: ‘Kijs nijm jij auk 't braud vaur Kaus mij?’ (Kees neem jij ook 't brood voor Koos mee?). Mais sans blague. Waar komen deze lachwekkende keuzeprojecten vandaan? Hoe kan een met duur belastinggeld betaald instituut als de Nederlandse Taalunie een, door zichzelf als (wetenschappelijk) verantwoord betiteld, onderzoek in laten stellen naar dit soort kolder? Wie in ‘Speling in de spelling’ een antwoord zoekt op deze vragen, moet door alle nonsens, die niets met spelling te maken hebben, heen blijven ploegen om op pag. 97 onder het mysterieuze opschrift: ‘Taaldidactische aspecten’ te stuiten op de vraag: ‘Levert de huidige spelling problemen op bij het onderwijs van de Nederlandse spelling?’ Het antwoord luidt: ‘Men ervaart in het onderwijs aanzienlijke moeilijkheden bij het aanleren van de spelling. De spellingregels zijn te moeilijk om vlot te kunnen aanleren. Er zijn te veel uitzonderingen op de regels. De tijd die besteed wordt aan het spellingonderricht vindt men in vergelijking met andere taalaspecten te lang. In andere beroepsgroepen daarentegen leeft de opvatting dat het onderwijs niet op haar taak berekend zou zijn.’ Die laatste groepen hebben natuurlijk schoon gelijk. Het Nederlandse moedertaalonderwijs is de laatste twintig jaar door al die interessante aspecten, die het rechtstreeks gevolg zijn geweest van onbekwaamheid en lijntrekkerij, niet een beetje gedaald in kwaliteit, maar eenparig ver- | |
[pagina 27]
| |
sneld teruggehold naar het nulpunt. Maar wil dat zeggen dat het nu door een onervaren instituut als de Taalunie, met behulp van de grootste krukken uit het onderwijs, ook nog over de nulgrens heen in de minzône moet worden getrokken? In een tijd waarin om bezuiniging wordt geschreeuwd, verdwijnt, als ik goed ben ingelicht, per jaar 1,6 miljoen Nederlands belastinggeld in de zakken van de Taalunie. Wat er mee gebeurt is vanaf de oprichting een raadsel. Mijn oud commissiegenoot, de Gentse hoogleraar Karel de Clerck zei er onlangs in Middelburg, tijdens een voordracht voor de Belgisch Nederlandse Vereniging Zeeland, dit over. ‘De Belgisch-Nederlandse Taalunie is een nutteloos apparaat. Het is met dit orgaan zoals met zovele pogingen om samenwerking tot stand te brengen tussen Nederland en Vlaanderen: Droevig, droevig, droevig. De Taalunie is bedoeld om de taal en de letteren in Nederland en Vlaanderen met elkaar te vervlechten, ondermeer door het gemeenschappelijk vastleggen van de officiële spelling. Maar het secretariaat van de Taalunie doet niets anders dan bureaucratisch werk en financiële verdeler spelen op basis van niet altijd terechte gronden. Publicaties van de Taalunie hebben de teneur van regelrechte verkiezingspropaganda. Algemeen bla-bla en herhalingen, bedoeld om de Vlaamse secretaris-generaal van de Taalunie, liberaal kandidaat voor het Europese parlement, keer op keer in de kijker te zetten. Op de vraag waarom er geen toezicht wordt gehouden op de besteding van de belastinggelden, terwijl er toch ook nog altijd een peperduur adviesorgaan bestaat, dat zich tooit met de weidse naam “Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren” antwoordde de Clerck dat die Raad bijna gehalveerd is omdat steeds minder deskundigen er hun tijd mee willen verdoen. Men heeft, zei hij, alleen de ja-knikkers overgehouden. De lastposten zijn weg. Het toezicht houden is de taak van een interparlementaire commissie. Die komt hoogstens één tot twee keer per jaar samen en dat gaat dan met een uitgebreide lunch gepaard. Het secretariaat van de Taalunie wordt met alle mogelijke donsdekens bedekt, in het bijzonder door de Vlaamse minister van cultuur.’ Uiteraard blijft dat oordeel voor rekening van De Clerck die als lastpost de Taalunie al spoedig verliet. Wel frappeerde het mij onlangs in een ‘Nieuwsbrief’ van het ‘Algemeen Nederlands Congres’ te lezen dat de Vlaamse gemeenschapsminister Patrick Dewael door het parlement aan de tand is gevoeld over ‘taakomschrijving en werkingsmiddelen van de Taalunie’. In zijn antwoord verklaarde Dewael dat de dotatie vanwege de Vlaamse gemeenschap voor de Nederlandse Taalunie voor 1988 1 miljoen gulden heeft bedragen (het zogeheten ‘basisgedeelte’) plus nog eens ƒ 1.909.000 (voor ‘overgehevelde taken’). (Nieuwsbrief, 1Ode jaargang, nummer 3, pag. 14.) Dat zijn dus zo'n slordige 3 miljoen gulden belastinggeld die wel enig toezicht lijken te rechtvaardigen. En als het de taak van de Taalunie is om de taal van Nederland en Vlaanderen met elkaar te vervlechten o.m. door het gemeenschappelijk vastleggen van de officiële spelling, waar komt dan in ‘Speling in de spelling’ op pag. 98 onder de merkwaardige titel ‘Taalpolitieke aspecten’ de vraag vandaan die letterlijk luidt: ‘Moet er uniformiteit bestaan tussen Nederland en België?’ Met als antwoord: ‘In België vindt men uniformiteit tussen Nederland en België een vanzelfsprekendheid. Sommigen waren zelfs verbaasd dat deze vraag aan de orde kwam. Anderen vragen zich echter af of uniformiteit tussen beide landen wel haalbaar is.’ Wel, gemeten aan de practijk tot op heden is men geneigd te zeggen: die is zéker haalbaar als Vlaanderen maar critiekloos Hollands wil brabbelen. En dat lukt al aardig. Het ‘schoon weder over het nauw van Kalis’ behoort al geruime tijd tot het verleden en is vervangen door reeche, heel veel Hollandse reeche. De Hollandse persoonsvormen je (en U) kan, je (en U) zal, je (en U) wil zijn er bij de Vlaamse media in de kortste keren meedogenloos ingestampt. De Spaanse Brabander blijkt een drastische herscholing te hebben ondergaan. Zijn kleurrijke en barokke taal is verpoverd tot het jargon van de Hollandse Vlaming, die als omroeper bij de BRT graag bereid is het prachtige woord ‘toemaatje’ te vervangen door het Franse ‘extraatje’ omdat ze dat in Holland zeggen: een ‘correctie’ die in de strijd tegen het Frans niet mogelijk zou zijn geweest. Ook het subjargon van de inschatters ter plekke doet het in de Vlaamse media voorbeeldig. En dat is te begrijpen. Een volk dat een zeer eigen pittoreske taal heeft ontwikkeld in een strijd tegen het Frans, waarin het volkomen aan zijn lot werd overgelaten, staat nu zogezegd al een tijdje op het verkeerde been. Van vervlechting met het Nederlands d.w.z. van een eigen Vlaamse inbreng in de gemeenschappelijke taal is geen sprake. Onlangs las ik dat boeken van een auteur als Gerard Walschap door een klerk van Van Kampen in Amsterdam ‘ontvlaamst’ zijn, zonder dat de auteur daar zelf van op de hoogte was. Belangstelling voor het Vlaamse geploeter bestaat in Nederland evenmin als in de tijd van de taalstrijd tegen het Frans. Hoogstens kan men in een zich cultureel noemend bijvoegsel van een Nederlandse krant een referaat over het Arabisch aantreffen met daarin de verhelderende passus: ‘De varianten van het moderne geschreven Arabisch in de diverse staten verschillen nu van elkaar zoals Nederlands en Belgisch of zelfs meer.’ (W. Raven, Cultureel Supplement NRC-Handelsblad, 5 mei 1989.) Meer kan dus nog. Dat zal dan wel aan het soort Belgisch liggen.
Men zou zich kunnen voorstellen dat een boekje als ‘Speling in de spelling’ zich eens terdege bezig zou houden met de nog steeds vigerende discrepantie tussen het Nederlands en het Vlaams, d.w.z. het tekort schieten van de Nederlandse Taalunie in de taak om beide talen met een gelijke inbreng tot een eenheid te vervlechten en de gezamenlijke spelling daarvan op wetenschappelijke wijze vast te leggen. In plaats van dat hete hangijzer aan te pakken, hebben de spelers met de spelling echter iets heel anders onderzocht, waardoor de titel ‘Speling in de telling’ meer van toepassing lijkt. Op pag. 102 kan men namelijk lezen: ‘De vraag kan gesteld worden of een steekproef van 1000 respondenten op een populatie | |
[pagina 28]
| |
van (ongeveer) 5 miljoen Vlamingen meer betrouwbaar is dan een steekproef van 914 respondenten op een populatie van (ongeveer) 14,5 miljoen Nederlanders. Met behulp van onderstaande formule (Segers, J. en J. Hagenaars (red.) Sociologische onderzoeksmethoden, deel II, Assen, 1980) kan berekend worden in welke mate gevonden percentages naar beneden of naar boven mogen afwijken. waarbij b = toegestane onnauwkeurigheid; z = 2,57 bij een betrouwbaarheid van 1% (ofwel 1% kans dat de gevonden percentages berusten op toeval en geen afspiegeling vormen van de werkelijkheid)
1 - f = N-n/N-1
N is resp. 5 en 14,5 miljoen n is steekproef Bij invulling blijkt deze term te verwaarlozen.
52/n = pq/n
bij een dichotomie, dus een steekproef met nullen en enen geldt dat p de relatieve frequentie is van enen en q (= p-1) die van de nullen. Stel dat de proportie moet worden vastgesteld waarmee een bepaald verschijnsel voorkomt en dat verwacht wordt dat die proportie ongeveer 0.50 is, dan is de schatting van de standaarddeviatie Hieruit volgt dat b = 2.57 - 0.50/√ N etc. etc.
Dit is lang niet alles. Duidelijk is wel dat meester Bartjes er zijn handen aan vol gehad zou hebben. Wie zich, hijgend van inspanning door al die worteltrek-, deel- en vermenigvuldigingsommen heeft heengeworsteld, leest helemaal aan het eind, Gode zij dank, dat er ‘hoegenaamd geen verschil’ bestaat. Zo'n conclusie blijft mooi meegenomen. Ik zie trouwens nu pas dat het hierboven geciteerde anonieme artikel ‘Het spellingdossier is heropend’ vlak voor het einde overgaat in de ik-vorm. Omdat het daar over de toekomst gaat lijkt het zinvol een klein stukje aan te halen. ‘Hoe de toekomst er echt zal uitzien weet niemand, maar nu de krijtlijnen zijn getrokken voor het bouwplan en de materialen en werktuigen beschikbaar zijn, heb ik, aldus de heer De Wandel [Algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie, C.S.] goede hoop dat wij in goed overleg binnen de Nederlandse Taalunie en na alle betrokken instanties te hebben gehoord, ook dit dossier tot een goed einde zullen weten te brengen. Mag ik evenwel met enige zin voor de betrekkelijkheid van alle dingen en voortbouwend op de zopas gebruikte beeldspraak tot slot twee regels uit een gedicht van Henriëtte Roland Holst citeren: Wij zijn de bouwers van den tempel niet
Wij zijn de sjouwers met de stenen.’
Het is een mooi citaat maar er lijkt een regel weggelaten. Die luidt:
Na 't slopen van den tempel.
Carel Swinkels Schrijver maakte vele jaren deel uit van de Conferentie der Nederlandse letteren en heeft als nestor nog zitting in de Nederlandse delegatie van de Vaste Gemengde Commissie ter uitvoering van het Cultureel Akkoord tussen België en Nederland. |
|