Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 8
(1990)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De Maatschappij en H. MarsmanIn de jaarvergadering van 8 juni 1927 wordt H. Marsman gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op 5 juli 1927 schrijft hij aan de secretaris: ‘Hierbij heb ik de eer U te berichten dat ik tot mijn spijt het lidmaatschap v.d. Mij. v. Letterkunde niet kan aanvaarden.’Ga naar eind1 In de jaarvergadering van 17 juni 1936 wordt aan H. Marsman de C.W. van der Hoogt-prijs toegekend. Op 24 juni 1936 schrijft hij aan de secretaris: ‘Hierbij deel ik u mede dat ik den v.d. Hoogt-prijs gaarne aanvaard. Wilt u het bedrag laten storten op de girorekening van mijn vrouw (124341)?’ Tussen deze twee koele briefjes van Marsman in verschijnt er een aanmerkelijk gepassioneerdere tekst van zijn hand met betrekking tot de Maatschappij. In de Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 publiceert hij het opstel ‘De bekroning van Arthur van Schendel’, met als onderkopje: ‘De opdracht van wijlen C.W. van der Hoogt geschonden’. Dit opstel zal in 1935 leiden tot de weigering van het bestuur van de Maatschappij om de Van der Hoogt-prijs aan Marsman toe te kennen. Deze weigering veroorzaakt groot tumult, zowel binnen als buiten de Maatschappij. Aftredende en weer aantredende commissies en besturen, een enquête onder de leden en een hervormingscommissie brengen de Maatschappij in rep en roer. Jos Joosten heeft de kwestie in grote lijnen beschreven in het tijdschrift Literatuur.Ga naar eind2 Hij maakte daarbij gebruik van de Jaarboeken uit de periode 1934-1936 en van een aantal perspublikaties. Het archief van het bestuur van de Maatschappij levert zoveel aanvullende en verduidelijkende informatie, dat het alleszins gerechtvaardigd is de zaak hier nogmaals aan de orde te stellen. Ook de perspublikaties leveren nog interessante aanvullende informatie, bijvoorbeeld het antwoord op de vraag hoe Marsman zelf reageert op de weigering van de prijs. | |
Een aanmoedigingsprijsDe C.W. van der Hoogt-prijs (in 1940, na het overlijden van mevrouw Van der Hoogt, omgedoopt tot de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs) werd in 1924 ingesteld als opvolger van de Haagsche Post-prijs.Ga naar eind3 De Haagsche Post-prijs was bedoeld voor ‘een roman, geschreven door een auteur van niet ouder dan 35 jaar’. In 1922 werd de leeftijdsgrens verruimd tot 40 jaar. In 1924 toen C.W. van der Hoogt de prijs ging fourneren (maar nog niet als naamgever fungeerde), verviel de leeftijdsgrens van 40 jaar en nam de met de voordracht belaste Commissie voor Schoone Letteren zich voor, ‘dat zij haar aandacht voornamelijk schenken zou aan schrijvers die niet of niet voldoende tot het publiek zijn doorgedrongen, pas sinds korten tijd gedebuteerd hebben, en “bijzondere aanmoediging verdienen”.’ De rol van de Commissie voor Schoone Letteren is het voordragen van laureaten op basis van de literaire produktie van het afgelopen jaar; de beslissing over het toekennen van de prijs ligt in handen van het bestuur. De Van der Hoogt-prijs is dus niet zonder meer voorbehouden aan jonge letterkundigen. Anderzijds tenderen de traditie en de reputatie van de prijs wel in die richting. Als in 1928 de 52-jarige Aart van der Leeuw bekroond wordt voor de bundel Het aardsche paradijs, voelt de commissie kennelijk de behoefte zich te verantwoorden: ‘Hoewel Aart van der Leeuw niet meer behoort tot de jonge letterkundigen, wordt hij toch, naar het oordeel der Commissie, in verhouding tot de belangrijkheid van zijn werk nog altijd te weinig genoemd en gekend. De Commissie blijft dus door deze voordracht de eenmaal door haar aangenomene gedragslijn volgen, om door het toekennen van dezen jaarlijkschen prijs bij voorkeur in het openbaar de aandacht te vestigen op schrijvers, wier beteekenis naar hare meening nog niet voldoende algemeen wordt ingezien.’Ga naar eind4 Voor Aart van der Leeuw mocht dit opgaan, voor de in 1931 bekroonde en toen 57 jaar oude Arthur van Schendel (voor Het fregatschip Johanna Maria) kan deze argumentatie moeilijk dienen. Dat de Commissie voor Schoone Letteren zich dan op de bekroning van Van der Leeuw beroept als precedent, is dan ook niet helemaal correct. Niet alleen Marsman, maar ook het bestuur van de Maatschappij heeft moeite met deze bekroning. Op 4 juni 1931 schrijft de secretaris aan de Commissie voor Schoone Letteren, dat het bestuur ‘niet dan na groote aarzeling’ het advies van de commissie heeft gevolgd. De tegenstanders in het bestuur zijn van oordeel dat een veteraan als Van Schendel geen aanmoediging meer behoeft (wat de voorstanders ook wel toegeven). Een rol in de besluitvorming heeft waarschijnlijk ook de omstandigheid gespeeld, dat er een lek in de Commissie zat, en de beoogde laureaat al in de pers genoemd werd, nog vóóoordat de beslissing van het bestuur genomen was. In de omstandige en niet van enige gewrongenheid vrij te pleiten motivering van haar voordracht dicht de Commissie aan C.W. van der Hoogt de opzet toe, dat zijn prijs ook ‘een geestelijke aanmoediging, een richtsnoer voor de moderne letterkunde zou gaan beteekenen’. De Commissie zou zichzelf te kort vinden schieten, als zij zich beperkte tot ‘een wikken en wegen van vaak met letterkunde niets uit te staan hebbende producten van jeugdige scribenten, waar aanmoediging slechts het verkeerde gevolg zou kunnen hebben de opgeblazenheid nog maar te vergrooten’. Omdat zich bij de jongste schrijversgeneratie geen boek voordoet dat de bekroning waard is, heeft de commissie gemeend te moeten wijzen op een werk ‘uit de naast-oudere generatie, waarin moderniteit naar ons inzicht in zulke sterke mate aanwezig is, dat er een heilzame en opwekkende kracht voor onze huidige letterkunde van zal uitgaan’. Vervolgens wordt er gerept van de ‘hernieuwing en verjonging van zijn schrijversbloed’ waarvan Van Schendel in Het fregatschip blijk geeft. Het boek kan als een voorbeeldig bewijs aan ons volk worden voorgehouden, ‘dat ook in het Nederlandsch moderne taal en modern gevoelsleven kunnen samenliggen zonder elkaar te verwilderen en afbreuk te doen’.Ga naar eind5 | |
[pagina 9]
| |
Deze en meer van dergelijke uitingen komen op het conto van J.W.F. Werumeus Buning, J. van Dullemende Wit, E. Zernike, M. Nijhoff, J.C. Bloem, K.J.L. Alberdingk Thijm en F. de Meyier. Marsman komt in de Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 in het geweer tegen de bekroning en de motivering daarvan. In zijn felle en- getuige de herhalingen - ietwat onbeheerste stukGa naar eind6 stelt hij vast, dat de bedoeling van Van der Hoogt (aanmoediging van jonge schrijvers) met voeten is getreden. Dat er geen werk van jonge schrijvers bekroningswaard was, bestrijdt hij door te wijzen op Sine nomine van Jan Engelman, Het vaderland van Gerard Wijdeveld en vooral op Serenade, Saturnus en Schuim en asch van Slauerhoff en Carnaval der burgers van Ter Braak. Voor Van Schendel moet deze bekroning met een aanmoedigingsprijs volgens Marsman een belediging zijn.Ga naar eind7 Marsman begint pas echt vuur te spuwen, als hij komt tot de bespreking van de motivering van de Commissie voor Schoone Letteren en vooral van de uitlatingen over de jongere letterkundigen. ‘Perfide’ noemt hij deze motivering. De Commissie deugt niet, zij is de jonge literatuur vals en vijandig gezind. Namens de jongere schrijvers verzoekt hij de Maatschappij (dat ‘fossiele instituut’) en de Commissie ‘voortaan geen belangstelling meer te fingeeren voor ons werk en vooral niet “onze bewegingen niettemin met oplettendheid te blijven volgen”, zooals het heet in dien onbetaalbaren zin, die stikt en stinkt van verwaandheid’. De Commissie bedient zich van een toon ‘die gemengd is uit de meest walgelijke pedanterie, waartoe hollandsche schoolmeesterij in staat is, uit een parvenu-achtig arrivisme, hypocriete diplomatie en een neerbuigende oplettendheid’. En hij eindigt zijn opstel met de uitroep: ‘wij, opgeblazen gelijk God ons schiep, noemen dat stuk, “kil en kras”, een infaam, gearriveerd rotstuk.’ Dat Marsman niet alleen staat met zijn kritiek, moge blijken uit een commentaar in De Nieuwe Eeuw van 18 juni 1931, enkele weken vóór Marsmans stuk, dat in de motivering van de Commissie ‘eenige passages van zeldzaam-pedante en in-Hollandsche schoolmeesterij’ signaleert. In de bestuursvergadering van de Maatschappij van 28 september 1931 komt het ‘geraas’ van Marsman even ter sprake, maar bijzonderheden daarover verstrekken de notulen niet.Ga naar eind8 Wel wordt nog gereleveerd dat Jan Walch er in Het Vaderland van 16 juli op reageerde, hetgeen hem een uitnodiging voor een onderhoud opleverde van mevrouw Van der Hoogt. Dat hangt ongetwijfeld samen met Walchs oppositie tegen Marsmans opvatting van de bedoelingen van Van der Hoogt. Van der Hoogt zou hem indertijd persoonlijk gezegd hebben, dat hij de prijs ter beschikking van de Maatschappij stelde om daarmee ‘geheel naar hààr wensch, en naar hààr op ieder moment 't best voorkwam’ te handelen. | |
Intermezzo met J. SlauerhoffIn de jaarvergadering van 1932 worden naast onder anderen W.J.M.A. Asselbergs en Victor van Vriesland ook Menno ter Braak, Albert Helman en J. Slauerhoff tot lid van de Maatschappij benoemd. De drie laatstgenoemden weigeren de benoeming aan te nemen. Als reactie publiceert Slauerhoff in de Letterkunde-rubriek van de Nieuwe Arnhemsche Courant van 9 juli 1932 dit vernietigende ‘Antwoord op een invitatie’:
‘Weledelachtbaren, Uwe uitnoodiging om lid te worden van een (dè) Maatschappij voor Letterkunde heeft mij meer onthutst en bevreemd dan blij verrast. Het was de aanleiding om mij weer eens af te vragen of er zoo iets als een Nederlandsche Letterkunde en een categorie menschen “Nederlandsche letterkundigen” bestaat. Mijn innerlijk antwoordde met een citaat uit “De Schipbreuk” van den Schoolmeester: De stuurman antwoordde met een zucht
Dat er wel iets van aan was volgens een algemeen gerucht.
Ik had het dus maar te gelooven. Er bestaat in Nederland een klasse menschen (vrij talrijk, daar de Maatschappij meer dan zeshonderd leden telt en nog niet allen zich onder haar banier hebben geschaard), die de letterkunde beoefenen en zich vereenigen in een Maatschappij. Maar wat is letterkunde, wie is een letterkundige. Enerzijds is letterkunde een liefhebberij, zooals bijv. hengelen dat is. En 't is waar, er zijn hengelaarsbonden, die land-, of liever waterkantdagen houden, met veel jenever en prijzen voor de dikste blei en den kleinsten baars. Ik hengel ook wel eens, met wijlen mijn vader bevischte ik dikwijls de Friesche meren. Edoch, ik heb er geen moment aan gedacht, mij in eene hengelaarsvereeniging te organiseeren. Evenmin denk ik er aan lid te worden van een vereeniging voor letterkundeliefhebbers en -liefhebsters. Aan den anderen kant is de letterkunde een passie, en een van de slechte soort, een die haar slachtoffer maatschappelijk benadeelt en soms ten verderve voert. En organiseeren drankzuchtigen zich in een vereeniging? Neen toch! Ja, in verkapten vorm, het heet dan kegelclub of leesgezelschap. Maar niet “Maatschappij voor Letterkunde”. O, neen. Ik moet tot mijn spijt en schaamte bekennen, dat de letterkunde voor mij meer een passie dan een liefhebberij is. En als het een liefhebberij was of werd, wat ik wel eens hoop (hoewel ik er liever radicaal van af zou komen; maar er zijn nog geen ontwenningskuren voor letterkunde uitgevonden, zooals voor alcohol of morfine en cocaïne), dan zou ik toch niet lid van een liefhebberijvereeniging worden. Ik moet dus nu en voor alle verdere toekomst deze mij zoo kort na de puberteitsjaren te beurt gevallen eer afwijzen. Misschien zou ik er over denken als uw vereeniging een anderen naam voerde. B.v. “Stille vennootschap voor schrijvers van lieve verzen en levensware novellen” of “Eet eenmaal per jaar gezellig!”. | |
[pagina 10]
| |
Maar een “Maatschappij voor Letterkunde” is èn als passie èn als liefhebberij anti-maatschappelijk. Met de passie behept, is men als de stille drinker, met de liefhebberij als de verzamelaar van singuliere voorwerpen, als penningen en lucifersmerken, die zelfs door de huisgenooten wordt uitgelachen. Ik hoop dat ik U voldoende heb uiteengezet en aannemelijk gemaakt waarom ik mij niet waardig acht in uw rijen te worden opgenomen en verblijf Hoogachtend,
Dit voor de Maatschappij bepaald niet vleiende stukGa naar eind9 leidt in 1934 niet tot problemen, als de Commissie voor Schoone Letteren voorstelt De Van der Hoogt-prijs toe te kennen aan Slauerhoff voor zijn bundel Soleares. En de negatieve houding van Slauerhoff ten opzichte van de Maatschappij brengt hem niet op het idee de prijs te weigeren. Integendeel, hij waardeert, zoals hij op 2 juli 1934 uit Tanger schrijft, het gebaar en accepteert de prijs. | |
Pagina nigraOp 23 april 1935 bericht W.J.M.A. Asselbergs als secretaris van de Commissie voor Schoone Letteren aan het bestuur van de Maatschappij, dat Marsman voorgedragen wordt voor de Van der Hoogt-prijs. De Commissie, verder bestaande uit Dirk Coster, J.W.F. Werumeus Buning, J. van Dullemen-de Wit, F.C. Gerretson, M. Nijhoff en voorzitter K.J.L. Alberdingk Thijm, wil de prijs toekennen voor de bundel Porta Nigra. Tussen 8 en 11 mei nemen de bestuursleden kennis van het door Asselbergs opgestelde advies. Op 21 mei vergadert het bestuur - zonder Nijhoff die een blijkbaar wèl verzonden convocatie niet ontvangen heeft. Blijkens de notulen had de bibliothecaris A.A. van Rijnbach al vóór de vergadering bij rondschrijven bezwaar aangetekend tegen het advies. De notulen vatten de gevoerde discussie als volgt samen: ‘De Vrz. [J. de Vries] kan die bezwaren niet deelen, en leest voor een brief van ons medebestuurslid Nijhoff, die meent, dat de voorgedragene den prijs gaarne zal aanvaarden, en een hem aangenomen benoeming tot lid ook niet zou afslaan, en - zoo bekroond - wel spoedig ook zou zitting nemen in de vroeger zoo fel gesmade commissie. De vergaderden minus den voorzitter [secretaris H.T. Damsté, J. Heinsius, A.J. Bothenius Brouwer, J.H. van Lessen, W. van Bemmelen en N.J. Krom; J.J.L. Duyvendak was afwezig] spreken echter allen, als hun oordeel uit, dat een bekroning van den voorgedragene compromittant zou zijn voor de Maatschappij; en dat de bekroonde zich onmogelijk zou maken, wanneer hij een prijs van de Mij. accepteerde. En hem in de verleiding te brengen zulks te doen, - 't Bestuur mag hem dat niet aandoen! Aan de Jaarvergadering zal worden meegedeeld, dat de prijs niet wordt uitgereikt. De Vrz. toont ernstig bezwaar te gevoelen de verantwoordelijkheid voor deze beslissing mede te dragen. Opgemerkt wordt dat er niets tegen zou zijn, zoo de Vrz. bij de mededeeling dezer decisie aan de Jaarvergadering deed blijken van zijn afwijkend gevoelen.’ Het is onduidelijk of het argument, dat Marsman beschermd moet worden tegen zijn veronderstelde principeloosheid, als ironie gelezen moet worden of als een blijk van patriarchale bemoeizucht, maar het wordt - door de kennelijke auctor ervan, Damsté - ook opgevoerd in een brief aan de Commissie van 21 mei. Het bestuur laat in die brief weten dat het overwegende bezwaren heeft tegen het advies van de Commissie: ‘Die bezwaren gelden niet het aanbevolen werk als zoodanig. Ook dezerzyds wordt de waarde daarvan beseft. Maar - en in zekeren zin terecht - heeft Uwe Commissie buiten beschouwing gelaten de gezindheid van den voorgedragene te onzen aanzien. Daarmee meent echter het Bestuur wèl rekening te moeten houden. De voorgedragene is naar aanleiding van de bekroning indertijd van Van Schendel in de Groene Amsterdammer van 11 Juli 1932 zoo danig te keer gegaan tegen Uwe Commisie en tegen ons Bestuur en tegen de Maatschappy, dat het geheel tégen zyn geest moet zyn, zoo hem de C.W.-van-der-Hoogt-Prys wordt verleend. Deden wy hem dat aan, - we zouden hem nieuwe stof tot beklag en tot aanklacht geven, en 't gelyk zou dan zyn aan zyn kant. De C.W. van-der-Hoogt-Prys zal dit jaar dus niet worden toegekend. [...]’ In deze brief duikt dus naast de belediging uit 1931 en de bescherming van Marsman nog een ander weigeringsmotief op: de vrees dat Marsman de prijs niet zal accepteren. Het bestuur had nog vers in herinnering de jaarvergadering van 1934, waar A. den Doolaard staande de vergadering de halve hem toegekende Mei-prijs weigerde.Ga naar eind10 Namens de Commissie doet vervolgens Martinus Nijhoff de correspondentie, omdat Asselbergs met vakantie is. In een brief van 30 mei schrijft hij namens de Commissie dat zij machteloos staat tegenover het genomen besluit, maar dat zij de argumentatie van het bestuur niet accepteert. Zij stemt niet in met het gewraakte artikel van Marsman, maar vindt dat dit geen aanleiding mag geven tot het nu genomen besluit: ‘Vrijheid van kritiek is een cultuurgoed dat het Nederlandsche volk voor zich veroverde, en die vrijheid wordt door u aangetast.Ga naar eind11 Een prijs voor belletristisch werk wordt toegekend op grond der waarde van dit werk voor de Nederlandsche letterkunde. Andere motieven, b.v. het gedrag van een auteur, mogen niet medegelden.Ga naar eind12 Mocht het Bestuur zijn besluit handhaven, dan zal onze Commissie zich beraden over de gevolgen.’ Op 5 juni wordt er op verzoek van Nijhoff een nieuwe bestuursvergadering gehouden. Nadrukkelijk wordt vastgesteld, dat de scheldpartij uit 1931 het hoofdmotief was voor de beslissing van het bestuur. Daarnaast speelde het weigeringsrisico een rol. Nijhoff en Duyvendak verklaren Marsmans uitlatingen in de Groene Amsterdammer uit een voor jonge schrijvers beledigende passage in het advies van dat jaar. Hun pogingen om olie op de golven te gieten, hebben geen resultaat. Met zeven tegen drie stemmen blijft het bestuur bij zijn besluit. Met negen stemmen vóór en die van Nijhoff blanco | |
[pagina 11]
| |
wordt besloten de Commissie om een nieuw advies te vragen. Aan Nijhoff ontlokt dit het commentaar: ‘U ontloopt de moeilijkheid. Mij rest alleen afscheid te nemen.’ De volgende dag bevestigt hij schriftelijk zijn besluit om uit het bestuur te treden. In de rondvraag van de vergadering stapt Duyvendak op als bestuurder. Hij acht het genomen besluit funest voor de toekomst van de Maatschappij. De Vries wil eveneens aftreden, maar zwicht voor de aandrang die de vergadering op hem uitoefent. Op 6 juni vraagt het bestuur de Commissie om een nieuwe voordracht, op 8 juni antwoordt Nijhoff namens de Commissie dat zij haar eerste advies herhaalt, ‘en met meer klem dan tevoren: Het door U te berde gebrachte bezwaar kan en mag in onze overwegingen onder geen enkele voorwaarde een rol spelen: wij zijn een Commissie voor Schoone Letteren en niet van onschoone kibbelpartijtjes. Dat de heer Marsman, in zijn aangehaald stuk, zich op minder aangename wijze heeft doen kennen, zijn wij geneigd te beamen; wellicht zou dit stuk aanleiding kunnen zijn hem als lid der Maatschappij voorloopig te weren; maar dergelijke zaken kunnen geen invloed uitoefenen op een aanbeveling, die uitsluitend op aesthetische waardeering behoort te berusten. Van dit beginsel zouden wij niet kunnen afwijken, zonder ons zelf in het oog van alle weldenkenden, die op de objectiviteit van ons oordeel staat maken, te verloochenen en zonder Uw Maatschappij te vernederen. Juist omdat Uw Maatschappij een hoog standpunt inneemt, kan en behoort zij zich de weelde te veroorlooven zich boven de jeugdige buitensporigheden van den heer Marsman te stellen. Bovendien bedenke de Maatschappij, dat deze prijs niet een prijs is van de Maatschappij, maar dat de Maatschappij slechts de trustee is van een milden stichter, die de Maatschappij als deskundige heeft aangwezen, om zijn doel op de zekerste wijze te bereiken; zoodat de Maatschappij eigen gevoeligheden, bij het toekennen van dezen prijs, volkomen behoort uit te schakelen, en slechts het door den stichter beoogde doel behoort na te streven. Wij achten dit punt van zoo groot gewicht, dat wij, mocht het Hoofdbestuur, om de aangevoerde redenen, van ons advies meenen te moeten afwijken, ons verplicht zullen gevoelen, ter wille van de zuiverheid der verhoudingen in de wereld der letteren, dit schrijven te publiceeren.’ De laatste zin van deze brief is een ernstige streep door de rekening van het bestuur. Waarschijnlijk dacht men de zaak even soepel weg te kunnen stoppen, als in 1933, toen er ook een verschil van inzicht was met de Commissie, in dat geval over de voordracht voor de Mei-prijs.Ga naar eind13 In de jaarvergadering werd toen volstaan met de loutere mededeling, dat de prijs niet werd uitgereikt, terwijl in het jaarverslag van de Commissie de prijs niet eens genoemd werd. Maar nu gooit de Commissie de zaak in de publiciteit. Haar jaarverslag bevat een overzicht van de zaak en de integrale tekst van de brief van 8 juni.Ga naar eind14 Met het gevolg, dat de jaarvergadering van 12 juni een fijne vette kluif in de klauwen heeft. Cornelis Veth neemthet voortouw en wenst nadere bespreking; C.L. Schepp (de dichter Jan Prins) is verbaasd dat het bestuur niet zelf het initiatief genomen heeft om zijn standpunt te verdedigen. Van Bemmelen en Rijnbach verdedigen het bestuursstandpunt met de inmiddels bekende argumenten (belediging en risico van weigering).Ga naar eind15 M. van Blankenstein, F. Dominicus, Z. Stokvis, C. Veth en C.G.N. de Vooys dienen een motie in, waarin de houding van het bestuur betreurd wordt. In eerste instantie wordt deze motie verworpen met 45 tegen 39 stemmen. Na datgene wat vaak als de belangrijkste activiteit van de jaarvergadering beschouwd is, namelijk het noenmaal, deelt de voorzitter mee, dat het bestuur (minus de voorzitter) per ongeluk meegestemd had. Er moeten dus 6 stemmen van de 45 afgetrokken worden, zodat ... de stemmen staken. Omdat de aanwezigen niet willen dat de beslissing tot de volgende vergadering wordt uitgesteld, dient de stem van de voorzitter de doorslag te geven. Gesteld voor de keuze tussen zijn persoonlijke opvatting en de solidariteit met zijn medebestuurders kiest hij voor het laatste, zodat de motie wordt verworpen. | |
ReactiesMaar het tumult binnen en buiten de Maatschappij is daarmee pas begonnen. Op 12 juni schrijven Martinus Nijhoff en Dirk Coster hun ontslagbrief als lid van de Commissie voor Schoone Letteren (nadat ze dat ontslag al op de jaarvergadering hadden aangekondigd); op 13 juni bevestigt J. de Vries schriftelijk zijn aftreden als bestuurslid; op 16 juni weigert de vers benoemde be- | |
[pagina 12]
| |
stuurder H.A. Enno van Gelder de in beraad genomen benoeming tot bestuurslid aan te nemen. Diverse leden, onder wie Bonaventura Kruitwagen zeggen hun lidmaatschap op. En uiteraard wordt de zaak breed uitgemeten in de pers. Het Vaderland bijvoorbeeld, dat zich bij monde van Ter Braak natuurlijk achter Marsman opstelt, bericht op 13 juni over de zaak onder de kop ‘Marsman niet prijshoudend. De Maatschappij der Ned. Letterkunde en haar moraal’, en op 14 juni: ‘Marsman en de Maatschappij. Gerommel in de literaire atmosfeer. “De wraak der lakeien”.’ In dit laatste artikel wordt ook een interview met Marsman geciteerd uit de Utrechtsche Courant,Ga naar eind16 Daarin staat onder andere de passage: ‘Het kwam Mr. Marsman thans als hoogst zonderling voor, dat het bestuur hem nu, om dat vier jaar oude artikel, beboet heeft met duizend gulden. Zelfs een strafrechterlijke vervolging wegens beleediging zou vermoedelijk heel wat voordeeliger zijn uitgekomen.’ Een uitgebreide reactie van Marsman publiceert Jan Engelman in De Nieuwe Eeuw van 20 juni 1935: ‘Komend uit Leiden en onder den versche indruk van de merkwaardige gebeurtenissen, die daar op de vergadering van de Maatschappij der Letterkunde voorvielen [...], zocht ik Marsman te Utrecht op en bracht hem het onprettige nieuws. Hij nam het geamuseerd en ironisch op. Marsman collectioneert en onderhoudt zijn vijandschappen niet [...], hij is zelf te weinig rancuneus om er niet door verrast te zijn, als hij na vier jaren de symptomen waarneemt, dat hij iemand gevoelig heeft geraakt. Hij was ironisch en kon niet inzien, dat de Maatschappij rechtvaardig had gehandeld, want deze beschouwt hij, voor wat de prijsuitreiking betreft, als de “boodschappenjongen” van wijlen den Heer v.d. Hoogt. Was er een meer geëigend lichaam in ons land voor het vervullen van die uitreikingstaak, een Academie voor Schone Kunsten bijvoorbeeld, dan zou de heer v.d. Hoogt die hebben gekozen, meende hij. De philologen van de Maatschappij kunnen op hun terrein verdiensten hebben, zij moeten zich niet verwonderen als dit tot den kunstenaar over 't algemeen weinig doordringt. Moreel achtte Marsman zich door de bestraffende geste van het bestuur en de helft der leden totaal niet geraakt, want hij vindt hen niet competent om den kunstenaar, den levenden kunstenaar en zijn gedragingen, te beoordeelen.’ Het artikel van 1931 schreef hij uit woede over de pedante en schoolmeesterachtige toon van het advies, terwijl de commissie voor het merendeel bestond uit personen die nauwelijks tien jaar ouder waren dan de jongeren (en die hij toen aanduidde als ‘lijken van nog geen veertig’): ‘Ik was heftig verontwaardigd en schreef dat stuk heet van de naald. Den inhoud acht ik nog van a tot z juist. De uitdrukkingen zijn hier en daar te kras, dat is mogelijk, voor zoover het artikel zich althans richt tegen het advies van de commissie, maar alles wat er aan het adres van de Maatschappij zèlf in staat, lijkt mij erg zachtzinnig en beheerscht. Merkwaardig dat de Commissie mij achteraf toch eenig gelijk schijnt te geven en zoo royaal is, mij niets “na te houden”. Men heeft Slauerhoff het vorig jaar bekroond, jou ook,Ga naar eind17 en Bordewijk, die te oud is om hem “aan te moedigen”, dit jaar niet.Ga naar eind18 Ik zou zoo zeggen, dat de Commissie naar mijn standpunt toe is gegroeid. Het bestuur van de Maatschappij moet wel gloeiend en verfoeilijk het land hebben aan de deskundigen die haar voorlichten, om hun advies van dit jaar naast zich neer te leggen. Waarom neemt men eigenlijk belletristen in die organisatie? Waarom ben jij lid? - Zoo iets overkomt je, gaf ik ten antwoord. Zooals een prijs je “overkomt” of een ridderorde, desnoods. Dat zijn dingen waarvoor men geen moeite doet, zonder een ijdeltuit en een weinig verachtelijk te zijn. Maar men verzet er zich ook niet tegen. Gebeurt het, dan bedankt men beleefd en gaat op reis, bezoekt ook bij gelegenheid de vergadering, om eens te kijken in welk gezelschap men is geraakt. Ik kan je zeggen, dat het mij vandaag nogal is tegengevallen. Er zijn genoeg knappe en merkwaardige, hoewel wat bedaagde heeren in Leiden bijeengeweest, maar het besluit der vergadering sloeg mij met verbijstering. Zulk een verwarring van onderscheiden zaken achtte ik onder intelligente menschen niet mogelijk. Overigens stuit dat heele gedoe, het geschrijf en gewrijf om dat beetje prijzengeld, mij tegen de borst. Ik Vergeef de Maatschappij-regenten
hun wraakzucht voor gekrenkt gezag.
Zij zijn toch baas van d'eigen centen?
Waar moest het heen, als men talenten
bekroonde en niet het goed gedrag?
Vergeef het, en vergeet hen allen
o Muze en gun hun 't klein plezier;
laat zonder U hen verder mallen...
Maar gij! schenk gij Uw welgevallen
aan wie Uw rechten niet versmallen
en kunst'naar zijn, geen kruienier!
Uit: Garmt Stuiveling, ‘Gebed voor de burgers’ in Den Gulden Winckel (1935), p. 62.
vind het wat armoedig. Altijd, als men zich in Holland officieel of officieus met de kunst bemoeit, doet het mij armoedig aan. [...] Men schijnt hier alleen te kunnen schoolmeesteren, doch als men plechtig wordt of feest viert is het om te geeuwen. - Dat ben ik wel met je eens. Maar daarom kan men de heeren die daar de oorzaak van zijn hun gang niet laten gaan, meende Marsman. De enkele literaire prijzen die hier in dit gierige land bestaan, dienen goed terecht te komen. Past de Commissie niet op, dan komen ze bij de ethische romancières terecht, dat is hier zoowat het gemiddelde. Voor het dichterschap moeten wij op de bres staan, als het noodig is. - Tegen het bestuur der Maatschappij? - Ja. Dat bestuur heeft een vertrouwenspositie, maar het heeft er vandaag een machtspositie van gemaakt. Het geeft mij vandaag een “onvoldoende” omdat ik ondeugend ben geweest. Dat is unfair tegenover de nagedachtenis van v.d. Hoogt. Zei het bestuur dat het mijn werk | |
[pagina 13]
| |
slecht vond, dan kon ik er vrede mee hebben. Maar thans versterkt het mijn overtuiging, dat ik het in 1931 juist gewaardeerd heb. Bovendien is het inconsequent. Slauerhoff heeft destijds tegen de Maatschappij en de Commissie geschreven in de N. Arnh. Courant, jij in de Nieuwe Eeuw. Toch zijn jullie beiden bekroond en men heeft jou als lid benoemd. Minder kon men niet doen. Slauerhoff kon men blijkbaar geen lid meer maken, omdat hij al eerder bedankt had, evenals ik zelf. Men wist dus heel goed, wat voor vleesch men in de kuip had. - Zou je de prijs geweigerd hebben, als hij je gegeven was? - Die vraag behoefde het bestuur zich niet te stellen. Het kan er in zijn eigen oogen niet minder van worden, als iemand de duizend gulden niet wil hebben. Ik zou den prijs niet geweigerd hebben, omdat ik meen met het bestuur van de Maatschappij niets te maken te hebben. Het is tusschenpersoon tusschen het v.d. Hoogt-fonds en mij. De heeren moeten wel een bijzonder parti-pris tegen mij hebben gehad. Dat Den Doolaard het vorig jaar geweigerd heeft den halven Mei-prijs te aanvaarden, daarvan begrijp ik wel iets. Ik vind die verdelingsmanie van de Commissie niet gelukkig en jij waarschijnlijk ook niet. Maar door de ontactische manier van zijn optreden bedierf hij alles. [...] Dat heeft echter de Maatschappij niet onteerd. Die zou ook niet onteerd zijn als ik had geweigerd. In hun angst voor een weigering hebben de bestuursleden zich veel meer geblameerd dan ooit door een weigering mogelijk zou zijn. De eenige voldoening die zij hebben, is deze, dat zij hun wraaklust hebben botgevierd, een wraak van clerken, van schoolmeesters, van misdeelden. [...]’ In menig orgaan oogst de Maatschappij negatieve reacties.Ga naar eind19 Frans Coenen schrijft zijn ironische commentaar in de Groene Amsterdammer en in Groot Nederland.Ga naar eind20 C.J. Wijnaendts Francken - de door hem gestichte prijs is net zijn eerste jaargang in gegaan - richt een open brief tot het bestuur die allerwegen wordt gepubliceerd. Uit de beweegredenen van het bestuur spreekt naar zijn inzicht een zekere kleingeestigheid. Wat de door hemzelf ingestelde prijs betreft, spreekt hij de uitdrukkelijke wens uit, ‘dat bij de toekenning daarvan nimmer dergelijke overwegingen zullen voorzitten en dat de werken, die ervoor in aanmerking komen, uitsluitend beoordeeld zullen worden naar hun innerlijke waarde, geheel afgezien van wat de schrijver daarbuiten om mocht verricht hebben. Zelfs al zou een voor bekroning in aanmerking komende beweerd hebben, dat het bestaan der Maatschappij van Nederl. Letterkunde geen zin had en deze liever moest worden opgeheven [...].’Ga naar eind21 In een brief van 25 juni aan Wijnaendts Francken zet Damsté nog eens de argumentatie van het bestuur uiteen. Vooral het weigeringsrisico en de mogelijkheid alsdan voor Marsman om weer een stuk tegen de Maatschappij te schrijven, meet hij breed uit: ‘Zou hy dat niet kunnen brandmerken als een sluwe verleidingspoging, een perfide aanslag op zyn eer, een schaamtelooze laagheid, een infaam gearriveerd rotstuk?...’ Damsté merkt ook nog op: ‘Zooals de persoon in kwestie achteraf van zyn belustheid op den prys heeft doen blyken, is 't wel duidelyk, dat hy onjuist geschat is.’ De in de vergadering van 21 mei voorgelezen brief van Nijhoff, zo moet men constateren, had een juistere schatting mogelijk gemaakt. Op 29 juni 1935 bevatten alle grote dagbladen een protest tegen de handelwijze van de Maatschappij, ondertekend door de bloem van de jongere letterkundigen, de meeste leden van de Commissie voor Schoone Letteren en ook de oud-voorzitter Jan de Vries. Bij de ondertekenaars hoort ook Simon Vestdijk die - tot grote woede van E. du Perron - het hem door de vergadering van 12 juni aangeboden lidmaatschap van de Maatschappij accepteerde.Ga naar eind22 De ondertekenaars ‘achten het duidelijk, dat de Maatschappij bij deze beslissing op onverantwoordelijke wijze niet ter zake doende gevoelens heeft laten gelden, in plaats van de aesthetische overwegingen waarop de jaarlijke bekroning uitsluitend mag worden gegrond en zijn bovendien van meening, dat dit besluit een bedreiging inhoudt van het vrije woord des schrijvers, door hen beschouwd als een geestelijk goed, dat in dezen tijd meer dan ooit dient te worden beschermd, vooral door letterlievende organisaties.’Ga naar eind23 | |
EnquêteAls op 9 juli de resumptievergadering wordt gehouden, is de druk van buitenaf op het bestuur van de Maatschappij aanzienlijk geworden. W. van Bemmelen stelt voor een referendum te houden onder de leden. Aanvankelijk vindt hij geen bijval bij zijn medebestuurders, omdat die van oordeel zijn dat alleen de ontevredenen aan een dergelijke stemming deelnemen. De nieuwe voorzitter, N.J. Krom, vindt dat het bestuur zijn mandaat ter beschikking moet stellen, omdat het bijna een motie van wantrouwen oogstte op de jaarvergadering. Besloten wordt om inderdaad het mandaat ter beschikking te stellen. De leden krijgen een uitvoerige motivering toegestuurd, vergezeld van een briefkaart, waarop ze worden uitgenodigd vóór 15 September kenbaar te maken of ze de houding van het bestuur in deze kwestie al dan niet billijken. Op 21 September zal er een vergadering worden gehouden om een nieuw bestuur te kiezen. In zijn motivering drukt het bestuur een korte geschiedenis van de Van der Hoogt-prijs af. Het gewraakte artikel van Marsman uit 1931 wordt integraal opgenomen. Het blijft verder bij zijn standpunt, dat de Maatschappij zich belachelijk en verachtelijk zou maken en haar naam te grabbel zou gooien door Marsman te bekronen: ‘Woord en critiek zijn vrij, scheldwoord en lastertaal niet!’ Met wie zich daaraan ten koste van de Maatschappij te buiten gaat, ‘wordt vriendschappelijk verkeer, dat zich uit in aanmoediging en geschenk, onmogelijk’. De tegenwerping dat de Maatschappij alleen maar de functie van doorgeefluik heeft, wordt met een beroep op de reglementen van de hand gewezen. Dat geprikkeldheid en persoonlijke wraakgevoelens een rol hebben gespeeld, wordt ontkend. Dat het bestuur een week vóór de vergadering van 21 September al over de opinie van de leden wil beschikken, wordt van diverse kanten merkwaardig geacht.Ga naar eind24 Maar voor de Commissie voor Schoone Letteren is dat | |
[pagina 14]
| |
niet het enige bezwaar dat zij hebben tegen de uiteenzetting van het bestuur. Dat daarin aan het standpunt van de Commissie met geen woord gerefereerd wordt, acht zij ‘een onbetamelijke inbreuk op het recht van hoor en wederhoor’. De Commissie reageert op 3 augustus (zo laat wegens uitlandigheid van verschillende leden) met het aanbieden van haar ontslag. In totaal komen er 262 briefkaarten binnen op de oproep van het bestuur. 176 stemmen zijn vóór de houding van het bestuur, 76 tegen en 10 blanco. In het dossier over de kwestie Marsman dat in het archief van de Maatschappij bewaard wordt,Ga naar eind25 bevinden zich lijsten van de voor- en tegenstemmers. Vóór het bestuur zijn onder anderen M. Valkhoff, Marie C. van Zeggelen, Theun de Vries, F. Schmidt Degener, Cor van der Lugt Melsert, R.A. Kollewijn, C.B. van Haeringen, H.T. Colenbrander en H. Brugmans. Tegen zijn onder anderen J.C. Bloem, Dirk Coster, N.A. Donkersloot, PCA. Geyl, Jos J. Gielen, J. van Ginneken, J.A.N. Knuttel, M. Nijhoff, T. van Rhijn-Naeff, Herman Robbers, H. Roland Holst-Van der Schalk, S. Vestdijk en Victor E. van Vriesland. Een aantal leden kan zich niet beperken tot een eenvoudige stem vóór of tegen, hetzij om lucht te geven aan de eigen gevoelens, hetzij omdat hun opinie toch genuanceerderDe positie waarin het hoofdbestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Marsman zou willen brengen.
is dan in deze simpele woorden uit te drukken valt. W.E. van Wijk is het eens met het bestuur ‘en brengt dit Bestuur hulde en dank voor de openlijke les in wellevendheid, die het in dezen tijd heeft durven geven’. En A.J.L. van Beeck Calkoen billijkt de houding van het bestuur, ‘aangezien hij van oordeel is, dat de nederlandsche letterkunde zich ook naar de regelen van beschaafden levenstoon moet richten’. Met een zekere regelmaat wordt Marsmans verzoek uit 1931 om geen belangstelling meer te veinzen voor de jongere letterkunde aangehaald als voldoende motivering voor de handelwijze van het bestuur. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat -als gevolg van de presentatie door het bestuur - veel leden niet gestemd hebben over de vraag of ze het eens waren met de handelwijze van het bestuur, maar over de vraag of ze het eens waren met Marsmans artikel uit 1931. Dat niet iedere stem vóór het bestuur een stem tegen Marsman is, blijkt uit de motivering van Theun de Vries, die de houding van het bestuur billijkt ‘voor zover het betreft het recht van het Bestuur tot een veto inzake de uitreiking van prijzen in 't algemeen. Dit wil echter niet zeggen, dat het betoog van den heer Marsman mij niet in menig opzicht uit 't hart gegrepen is.’ En, omgekeerd, is niet iedere stem tegen het bestuur er een vóór Marsman. J.W. Meijer Ranneft billijkt de houding van het bestuur, maar ‘meent dat niettemin de prijs aan den schrijver Marsman kan worden uitgekeerd. Dat de betrokkene gelogen en gelasterd heeft is onbetwistbaar; een leugenaar en lasteraar kan echter tegelijk een schrijver zijn; het is het schrijven dat moet worden “aangemoedigd”. Men werpe den man het geld toe.’ Hartverwarmend zijn reacties als die van Top van Rhijn-Naeff en A. J. de Mare. Eerstgenoemde is het niet eens met het bestuur, omdat ‘zoodra het gaat om een kunstwerk van innerlijke waarde alle overige menschelijke overwegingen terzijde moeten worden gesteld’. De Mare is een van de blanco-stemmers. Zijn motivering luidt: ‘In dubio abstinentia. Wellicht kan de Maatschappij gelukkiger haar toegedachte gelden besteden voor haar bibliotheek.’ Twee nogal uitgebreide brieven kunnen het bestuur onmogelijk veel plezier gedaan hebben. Het prominente lid S.J. Fockema Andreae zet in een lange brief uiteen dat het bestuur niet goed gehandeld heeft en spreekt als zijn oordeel uit, dat de adviezen tot bekroning van Aart van der Leeuw en Arthur van Schendel niet door het bestuur overgenomen hadden moeten worden. Een oudbestuurder zet in een vriendschappelijke brief aan Damsté uiteen, dat hij weliswaar begrijpt dat men zo gehandeld heeft en dat hij zelfs niet zou weten hoe hijzelf gereageerd zou hebben, als hij nog in het bestuur gezeten had, maar alles afwegend is hij het beslist oneens met de genomen beslissing. De goede, rechtvaardige houding was geweest de prijs toe te kennen: ‘Men had dan de bekroning vergezeld kunnen laten gaan van een fijne, maar duidelijke toespeling op de gewraakte uitlatingen, om hem te toonen dat het Bestuur die nòch vergeten, nòch vergeven heeft, al mocht dit bij het toekennen van den prijs geen gewicht in de schaal leggen.’ | |
[pagina 15]
| |
LijmenDe vergadering van 21 september 1935 wordt bezocht door 69 leden. Er wordt een motie ingediend, die constateert dat de hele kwestie de bloei van de Maatschappij ernstig bedreigt en dat de kwestie wijst op gebreken in de organisatie, waarvan het genomen besluit slechts een symptoom is. De strekking van de motie is, dat er een commissie moet komen die wijzigingsvoorstellen doet om de Maatschappij beter aan haar taak te laten beantwoorden. In ieder geval moet zij de procedure voor het toewijzen van prijzen in haar onderzoek betrekken. Tevens wordt het aftredende bestuur uitgenodigd op zijn besluit terug te komen. Beide delen van de motie worden met vrijwel algemene stemmen aangenomen. In de commissie worden behalve J. Slagter, indiener van de motie, gekozen: W.J.A.M. Asselbergs en J. van Dullemen-de Wit (beiden lid van de Commissie voor Schoone Letteren), de aftredende voorzitter N.J. Krom en de oudvoorzitter J. de Vries. Om de verbroedering compleet te maken wordt de afgetreden Commissie voor Schoone Letteren verzocht weer op te treden. Op 2 mei 1936 wordt besloten om de beslissing over het toekennen van de Van der Hoogt-prijs in het vervolg niet meer aan het bestuur over te laten, maar deze te leggen in handen van de algemene vergadering. De notulen van de bestuursvergadering van 1 april 1936 vermelden het binnenkomen van het advies van de Commissie voor Schoone Letteren voor de Van der Hoogt-prijs van dat jaar. Onder verwijzing naar haar vorige advies, stelt zij opnieuw voor om H. Marsman te bekronen voor zijn bundel Porta Nigra. Pas op 29 mei komt het advies in het bestuur in bespreking. Met alleen de stem van secretaris Damsté tegen, besluit het bestuur aan de jaarvergadering te adviseren de voordracht van de Commissie te volgen. In de jaarvergadering kan het bestuur toch niet nalaten op te merken, dat de aanbieding van de prijs voor Marsman een aanleiding zou kunnen zijn om zijn houding ten opzichte van de Maatschappij te herzien.Ga naar eind26 Van de 92 aanwezige leden stemmen er op 17 juni 1936 74 vóór en 13 tegen de bekroning (5 blanco). Daaromtrent ondervraagd door het Algemeen Handelsblad verklaart Marsman op 18 juni dat er geen termen aanwezig zijn om de prijs te weigeren. Het heeft hem genoegen gedaan, dat de Maatschappij ‘thans haar houding heeft herzien’ en dat de Commissie voet bij stuk heeft gehouden. Voor de aanvankelijke teleurstelling acht hij zich ruimschoots schadeloos gesteld door de reorganisatie die zich in de Maatschappij aan het voltrekken is. Daarmee is het leed dan geleden. De kranten tonen zich tevreden, dat de fout van het vorige jaar hersteld is.Ga naar eind27 Anton van Duinkerken wijst in een nabeschouwing in De Groene Amsterdammer op een winstpunt dat extra van belang is in de heersende tijdsomstandigheden: ‘Er is toegegeven, dat in Nederland de schoonheid van het werk, en niet het karakter van den werker, de norm is, en dient te zijn, van zulk een erkenning.’ In de volgende jaren wordt de prijs steeds aan een betrekkelijk jonge schrijver uitgereikt. In 1948 stelt de Commissie De duizend-gulden-prijs
Een troepje doct-, profes- en ezelsooren,
hardnekkig in hun wraakzucht als kameelen,
wist duizend gulden door den neus te boren
des dichters, die zijn hoon niet kon verhelen.
Maar wij, die om één enkel vers, dat goed is,
meer geven dan om zevenhonderd heeren,
waarvan de meerderheid vol visschenbloed is,
- wij zullen Marsman des te hooger eeren.
En later moet datzelfde slag doctoren,
voor straf, dit alles aan de jeugd doceeren;
Hoe Hendrik Marsman (dan-en-dan geboren)
de Maatschappij der Lett'ren dorst trotseeren.
Hoe hij zijn eigen weg ging, zonder vreezen,
te midden der sacraal-gemummifieerden,
zoodat men ijverig zijn werk moet lezen,
waar vele mummies reeds op promoveerden...
O, Maatschappij der Nederlandsche Lett'ren,
dit zij u voortaan tot devies gegeven:
‘Hier zal de Domheidsmacht elkeen verplett'ren,
die niet als letterknecht verkiest te leven!’
Joost in De Nieuwe Eeuw van 20 juni 1935
voor Schoone Letteren, waarin zitting hebben W.J.A.M. Asselbergs, Jan Engelman, K.H. Heeroma, Martinus Nijhoff, Victor E. van Vriesland en Jo Dullemen-de Wit, voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs toe te kennen aan de 52-jarige Hendrik de Vries. In geen der tegenwoordige jongeren ziet de Commissie een talent, dat in poëtische rijkdom met dat van Hendrik de Vries kan worden vergeleken. En het element ‘aanmoediging’ in de wet zou volgens haar doelen op een ruimer perspectief dan alleen maar aanmoediging van ‘jong talent’. Han G. Hoekstra toont zich in de vergadering verbijsterd, Jan H. de Groot is het niet eens met de argumentatie en wil alleen maar met de bekroning instemmen omdat de voordracht weer eens prematuur in de pers is gekomen (namelijk in Het Vrije Volk waarbij hij zelf werkt), Top van Rhijn-Naeff vraagt zich af of er niet te ver van de testamentaire beschikkingen van de heer en mevrouw Van der Hoogt wordt afgeweken. En ze voegt er snedig aan toe, dat het haar verheugt, dat zij dan ook nog voor een aanmoedigingsprijs in aanmerking kan komen. In het vervolg van de discussie herinnert Duyvendak eraan, ‘dat de gehele discussie zo oud is als de weg naar Rome en dat dezelfde kwestie reeds eerder in het bestuur is behandeld en dat daarbij gebleken is, dat de prijs door de stichters bepaaldelijk als aanmoediging was bedoeld. De heer Hoekstra stelt nu voor, Mevr. Van Rhijn-Naeff de prijs toe te kennen. De heer Stuiveling, die de discussie pijnlijk vindt worden, stelt voor Hendrik de Vries te bekronen en de vraag, | |
[pagina 16]
| |
of men een 50-jarige een aanmoedigingsprijs kan geven, nader te bezien. Met een luid applaus stemt de vergadering met deze suggestie in.’Ga naar eind28 Maar een van de oudste winnaar van de Van der Hoogt-prijs moet dan nog komen: in 1957 krijgt de 58-jarige J. Presser de prijs voor De nacht der Girondijnen. Ook die bekroning roept nogal wat discussie op. Het bestuur verzoekt de Commissie zelfs een andere kandidaat aan te bevelen.Ga naar eind29 Wie volgt? Nop Maas |
|