Toespraak bij de uitreiking van de Prijs voor Meesterschap 1989 aan dr. E.H. Kossmann
In 1921 werd voor de eerste maal de Meesterschapsprijs uitgereikt en wel aan Jacobus van Looy voor zijn in 1917 te Amsterdam verschenen roman Jaapje. De prijs werd destijds overigens niet toegekend aan een ‘meester’, want ze heette in 1921 nog de ‘Prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’.
In de jaarboeken van de Maatschappij is over de beginperiode van de Prijs weinig of niets te vinden. We treffen geen juryrapport aan, zoals de laatste jaren het geval is, en geen dankwoord van de spreker, zoals gelukkig ook al decennia traditie is. We komen derhalve niet te weten om welke verdiensten iemand deze eer werd bewezen. En ook de Wet van onze Maatschappij laat in deze veel te raden over. In Artikel 52, lid 1, staat te lezen: ‘Elke vijf jaren kan één der Commissies, bedoeld in artikel 49, lid 1, vóór de vijftiende maart, het bestuur een met redenen omklede, schriftelijke voordracht doen tot toekenning van een “Prijs voor Meesterschap”.’ Een nadere aanduiding van de inhoud van die redenen verstrekt onze Wet niet.
Misschien werpen de betekenissen van het woord meester licht op de kwaliteiten die een laureaat van deze prijs moet bezitten.
De eerste betekenis van meester is, volgens het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ (het woordenboek waaraan de vader van de vandaag bekroonde in zijn boek Opkomst en Voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 20 pagina's van de 162 wijdde) - die eerste betekenis is: ‘Ambtenaar, beamte, die aan het hoofd staat van een bepaalden