Ze dook in plaats van als een moeder stapje voor stapje de hangtrap af te gaan. Dat het water van het fjord ijskoud was, hinderde haar niet in het minst; ze beweerde dat je huid er jong van bleef. Ze nam een aanloop op de steiger en zweefde eerder wild dan sierlijk door de lucht, terwijl ik haar met samengetrokken tenen nakeek. Ze bleef angstwekkend lang onder water.
Op het terras van het Ulbaekhus Badehotel morste ik opzettelijk slagroom op m'n nieuwe korte broek. Ze zag het niet eens. Anders zou ze gemopperd hebben of me een tik op de vingers hebben gegeven, dingen die moeders horen te doen, nu mijmerde ze met een beminnelijke blik in de ogen, tevreden en vooral: afwezig.
Het badhotel lag aan de voet van een heuvel, half in het water. Wit als het was deed het moeder aan een hotel van voor de oorlog bij het meer van Genève denken. Ze vertelde wie daar zoal kwam - allemaal vluchtelingen natuurlijk. Vader wees naar een onweerswolk in de lucht. Als hij niet met Luther of Calvijn of de Here God bezig was, taxeerde hij de hemel; hij was een lopend weerbericht.
Zijn voorspellingen kwamen meestal uit; moeder volgde de bliksemschichten als een toneelstuk. In Nederland vond ze de donder te dof klinken; er waren heuvels voor nodig en dalen diep als echoputten om een onweer te laten knallen en knetteren als in haar jeugd.
Wippend in zijn schommelstoel begon professor Jørensen haar meteen te ondervragen over haar vroegere zwerversbestaan. We waren nog niet binnen op die zaterdagavond, of hij begon daar al mee. Vader lette weer niet op, die zat naar een paar vuile vegen in de lucht te staren. Moeder praatte in rap Duits en het enige wat ik soms verstond was immer weiter; professor Jørensen zei op alles ‘interessant’. Onder de knoestige balken van zijn boerderij veranderde hij in een koerende tortelduif; zijn vrouw werd er kribbig van; mij vervulde het van heimwee. Ik wilde weg.
Het meisje zat onder de kastanjeboom. Haar ogen waren even blauw als die van haar vader en haar haren waren albino-wit. Met al die aandacht voor mijn moeder had professor Jørensen verzuimd zijn dochter aan ons voor te stellen. Of schaamde hij zich voor haar?
Dat ze mismaakt was, zag ik pas toen ze uit de ligstoel opstond. Ingemerete had een bochel. Door die bolle rug kon ze niet met andere kinderen spelen, maar dat gaf niet, ze vond zichzelf toch te oud om nog door korenvelden te hollen. Dat alles maakte ze me met gebaren duidelijk en een paar woordjes Duits; ik nam haar voorzichtig op en zag dat ze al borsten had, alhoewel die door haar kromme lichaam nogal bescheiden leken.
Aan tafel zat ze naast me. We aten in de tuin. Vader werd al snel soezelig van de wijn, moeder schaterde. Professor Jørensen deed zichtbaar zijn best grappig te wezen; ik schoof dichter naar Ingemerete toe. Ze spelde de naam van het toetje voor me, rødkrød met fleude en vertelde wat de naam van ons zomerhuis betekende.
De zon stond al laag aan de hemel toen ik haar met een tekeningetje voorstelde samen naar het zomerhuis terug te lopen. Daar knikte ze heftig op. We konden helemaal langs het fjord lopen, een tocht van een kleine twee uur, en dan kon ze met haar vader mee terug rijden, die immers mijn vader en moeder naar huis zou brengen. Professor Jørensen vond het best, moeder keek me voor het eerst die avond aan. ‘Zou je dat nou wel doen?’, vroeg ze, opeens ernstig. ‘Het is een eind lopen en je bent de hele dag al in de weer geweest.’ Maar Ingemerete had haar gymschoenen al aan en stond te trappelen van ongeduld en ik beschouwde de verontruste blik in moeders ogen als verdiende straf.
We gingen op weg. Het rood was uit de hemel weggelopen. Grijs was er voor in de plaats gekomen, een matte tint grijs, vermengd met het avondblauw, dat hard is in het noorden. Ingemerete pakte mijn hand beet, naar ze zei om me de weg te wijzen. Ze had een smal gezicht, bleek en mat, en aan haar voorhoofd kleefden witte haren. In mijn onschuld vond ik dat ze iets engelachtigs had, ook al sjokte ze en boog haar rug na iedere honderd meter verder door.
Kilometers liepen we langs het fjord, zonder iets te zeggen. In een kromming van de baai bleef ze staan. Het strand was daar smal; de kust verhief zich als een aarden wal, een muur, overwoekerd door wilde lijsterbessen. Boven op die wal wiegden eiken. Het was inmiddels donker geworden; we moesten niet ver van het zomerhuis zijn, in de verte meende ik de door het water weerspiegelde lichtjes van het badhotel waar te nemen.
Ze zoende me, met de mond wijd open. Het was de eerste keer dat de tong van een meisje mijn mond binnendrong. Een sliert speeksel plakte aan mijn lip en ik proefde rødkrød met fleude. Het smaakte zoet en weeig; ik vond het onsmakelijk en duwde haar weg. Maar Ingemerete liet zich niet wegduwen.
Als een drenkeling aan een stuk wrakhout, zo klampte ze zich aan mij vast. Dwars door haar kleren heen voelde ik haar benige lichaam; op haar wangen verscheen een koortsige blos. Ze begon zwaar te hijgen, drukte zich driftiger tegen mij aan; ze trilde van opwinding en ik dacht dat het iets met haar bochel te maken had. Ze moest ziek zijn, en niet alleen in haar botten - toevallen, spastische krampen, alle mogelijkheden schoten door mijn hoofd. Ik vroeg me bangig af wanneer ze zou gaan bijten.
Net overwoog ik haar te kalmeren door hard op de bult op haar rug te slaan, toen ik mijn naam hoorde roepen. Onwaarschijnlijk helder echoëde hij over het fjord en zo wanhopig dat de tranen me in de ogen sprongen. Ingemerete keek me ontzet aan.
Eenmaal bij het zomerhuis schoot ze de auto van haar vader in, een dief, op heterdaad betrapt. Moeder stond op de veranda. Weg was de uitbundigheid, weg de vrolijkheid, weg de laatste oprisping van onbezonnenheid en jeugd. Met de gevouwen armen tegen haar maag gedrukt stond ze daar, streng en puriteins, vragend waarom ik zo lang was weggebleven en wat ik met dat kind had uitgespookt. Ze beet de lippenstift van haar lippen, nooit eerder had ik haar zo vinnig gezien, het was bijna komisch, en om niet in de lach te schieten, keek ik van haar weg, naar het bordje schuin achter haar, het bordje met de naam van het huis, Vi-To, Wij Tweeën.