Toespraak bij de uitreiking van de Henriëtte de Beaufort-prijs aan Christine D'Haen
© Studio Van der Horst - Leiden
Op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, binnen de veste van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, bevindt zich, op een niet voor iedereen toegankelijke kamer, een grote kast met fiches. Die fiches zijn door Guido Gezelle beschreven met woordjes en de vindplaatsen van die woordjes.
Gezelle was, zoals Heeroma dat noemde, een woordenaar. Van alles wat hij las en hoorde maakte hij aantekeningen. Zantingen (‘bijeenlezingen’) noemde hij dat. Zo verzamelde hij duizenden en duizenden woorden die hem troffen en die hij vaak weer in zijn gedichten verwerkte. De dichter bevrucht zichzelf, talloze malen.
Gezelle dichtte, dat is bekend. Maar dat Gezelle ook een woordenboek maakte (Loquela), weten weinigen. Dat hij niet goed kon rekenen weet vrijwel niemand. Zo liet hij, al direct na het verschijnen van de eerste aflevering van het WNT een somber, maar geen nieuw geluid horen over de mogelijkheid dat dit werk ooit nog voltooid zou worden. Op 7 oktober 1865 schreef hij:
‘ 't Is waar, als wij tijd van leven hebben, zoo zullen wij, binnen 250 jaar of zoo, een volledigen nederlandschen woordenboek hebben ... Maar wacht daarachter.’
In zijn berekening zou derhalve pas in 2115 het WNT zijn beslag krijgen. Toch een flinke misrekening, mogen we nu vaststellen, want in 1997 is het werk aan het grote woordenboek volbracht. Honderdachttien jaar eerder dan Gezelle verwachtte.
Het boek waarvoor Christine D'Haen vandaag de Henriëtte de Beaufort-prijs krijgt, is sneller tot stand gekomen dan in 250 jaar. Gelukkig maar. Anders zouden wij nu verstoken zijn van een, weliswaar bij eerste lezing moeilijk werk (zojuist sprak de laureate de opmerkelijke woorden tot Harry G.M. Prick: ‘U bent mijn opponens, ik schrap al het leuke uit de biografie, u neemt het allemaal op’), maar een werk dat fascineert door een, zoals het juryrapport zegt: ‘waardeerbaar vrijmoedig, ja pittig gedurfd geluid.’
Het is een boek dat ons inzicht geeft in de persoon van de dichter Gezelle en dat eenieder met belangstelling voor taal, tot een einde toe zal boeien. In 1891 dichtte Gezelle:
‘Neen, 'k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel andere om hulpe vragen,
piepen, kriepen, om end om:
bonte kraaie, wordt gij stom?’
Ik hoop dat Christine D'Haen na dit boek niet zal zwijgen en dat zij voortgaat met schrijven over de dichter die zij bewondert en van wie zij zoveel weet. Ik wens de dichteres geluk met haar dichtersbiografie en reik haar hierbij, symbolisch, de Henriëtte de Beaufort-prijs uit.
dr. H. Heestermans