Na de oorlog ging hij zijn eigen weg en verhuisde naar het westen. Hij koos uiteindelijk domicilie in Amsterdam, maar maakte herhaaldelijk grote reizen onder andere naar Marokko, Zuid-Frankrijk en Italië. Dit onder meer om in de zuidelijke zon enige verlichting te vinden tegen de voortdurende pijn die hij ondervond door de ziekte van Bechterew. Een ziekte aan de wervelkolom die hem in de loop der jaren een hoe langer hoe krommer voorkomen gaf, maar waarmee hij - getuige een aantal anekdotes - met een soms cynisch soort humor leerde leven. In de jaren 1948 tot 1953 verbleef hij tussen de reizen door veelvuldig op de Pauwhof, een werk- en recreatieoord voor kunstenaars en wetenschappers te Wassenaar. Zijn herinneringen hieraan legde hij vast in Het klooster van Sint Jurriaan. Is dit werk, evenals de twee hierboven genoemde geschriften, onverhuld autobiografisch van aard, ook in een aantal romans is door Visser veel autobiografisch materiaal verwerkt, met name in de Jo Rutgers-serie. Daarnaast kan nog gewezen worden op De laatste Casanova, een biografische schets die onmiddellijk na Vissers overlijden door zijn vriend Hans van Straten werd geschreven.
Ten tijde van Vissers eerste literaire activiteiten, heerste er in Groningen een zeer vruchtbaar letterkundig klimaat, wel gekarakteriseerd als de ‘Groningse renaissance’. Drie maal werd een poging gedaan om door middel van een bloemlezing een overzicht van de rijkdom aan Gronings dichttalent te geven en in alle drie was Visser vertegenwoordigd. Het waren achtereenvolgens Groningsche dichters uit 1934 (door Visser niet geheel conform de waarheid tot zijn ‘officiële poëziedebuut’ bestempeld), Groningsche poëzie uit 1941 en, min of meer als mosterd na de maaltijd, Sint Maarten op de Montparnasse uit 1946. Visser profileerde zich niet alleen als Gronings dichter, hij schaarde zich ook nadrukkelijk bij de jong-protestante dichters. Deze groep werd eveneens in bloemlezingen vereeuwigd, onder meer in 1936 (Spectrum) en 1939 (Reünie van Jong-Protestantsche dichters). De meeste van Vissers vroegste gedichten zijn dan ook te vinden in christelijke tijdschriften als Opwaartsche Wegen en De Werkplaats.
Was het wel mogelijk om bij diverse bladen een voet tussen de deur te krijgen, moeilijker was het om voor geheel eigen publikaties een uitgever te vinden. Vissers eerste bundels Facetten (1936) en Dubbelster (1937) verschenen dan ook voor eigen rekening. Facetten kwam bij een drukker voor trouw- en geboortekaartjes van de pers, iets dat aan de typografie van het boekje duidelijk te zien is.
Toen Visser zodanig naam had gemaakt dat echte uitgeverijen zich over zijn werk wilden ontfermen, gooide de oorlog roet in het eten. Rondelen verscheen weliswaar nog net legaal, maar Arcadia, dat het jaartal 1939 in het impressum heeft, verscheen in werkelijkheid illegaal in 1942. Nog verscheidene illegale drukken zouden volgen zoals Alter ego en de planodruk Lied in de lente. De meest spectaculaire uitgave echter werd Bosidylle, gezet en gedrukt door niemand minder dan H.N. Werkman, nadat een andere zetter voor het karwei bedankt had omdat hij het gedicht pornografisch vond.
In 1946 verscheen bij De Arbeiderspers Na de reis, een bundeling van gedichten uit de periode 1933-1941. Daarnaast kwam bij De Bezige Bij Millennium van de pers, een bundel waarvan in 1951 een sterk uitgebreide tweede druk verscheen, waarmee ook de poëzie uit de jaren 1942-1949 in één boek bijeengebracht was. Daarna is het dichtwerk binnen Vissers oeuvre een marginale plaats gaan innemen. Wel verscheen in 1955 een bibliofiel bundeltje Recitatief, in 1956 gevolgd door een uitgebreide handelseditie.
Vissers eerste prozabundel dateert uit 1937. Het is het thans vrijwel onvindbare Meubelmaken III. Vertellingen uit de ambachtsschool. In 1938 volgde zijn romandebuut De mensch wikt.... Visser beschouwde dit achteraf als een jeugdzonde, iets dat mede bepaald zal zijn door de soms niet malse kritiek. Zo bestempelde A. Marja dit zwaar christelijke boek tot ‘harmoniumliteratuur’ in een bespreking die hij afsloot met: ‘De mensch wikt... maar Ab Visser weet er wel een punt aan te draaien.’
Tijdens de eerste oorlogsjaren revancheerde Visser zich met boeken als Het gevloekte landhuis - vanwege contractuele verplichtingen elders, gepubliceerd onder het pseudoniem A. Ferwerda - en de novellenbundel Erotisch duel. Zijn omstreden historische roman Rudolf de Mepse stuitte echter op een veto van de Duitse censuur en kwam eerst na de oorlog van de pers. In de daarop volgende jaren kwam er een grote stroom van novellenbundels en romans uit Vissers pen, waarvan het mysterieuze verhaal De corjaal (1946), de verzameling historische novellen Galg en rad (1946), de ‘gothic novel’ De man zonder hoofd (1947) en het ontroerende verhaal Het agentschap (1949) met name genoemd mogen worden. Na 1959 concentreert Visser zich hoe langer hoe meer op het detectivegenre, het vertaalwerk en de literair kritische arbeid en neemt het fictionele proza sterk in omvang af. Postuum, maar wel door Visser zelf samengesteld, verscheen onder de titel Tegendraads in 1985 nog een selectie uit zijn kritieken in De Leeuwarder Courant.
Binnen Vissers oeuvre neemt de semi-autobiografische Jo Rutgers-serie, een reeks van vijf romans, een markante plaats in. Drie ervan spelen in Groningen (De buurt, De vlag halfstok en De valstrik), één in de kunstenaarskolonie Cagnes-sur-Mer (God in Frankrijk) en één in het na-oorlogse Amsterdam (De hel met de negen deuren). Hoewel de vijf delen van nogal wisselend niveau zijn, behoren ze tot het gedeelte van Vissers oeuvre dat ook thans nog zeer aanspreekt. Zo kan De buurt zonder meer één van Vissers beste boeken genoemd worden. Tegelijkertijd is het bij uitstek illustratief voor de moeite die hij had om zijn werk uitgegeven te krijgen. Het manuscript werd door De Arbeiderspers geweigerd en begon een reis langs diverse uitgeverijen. Nummer tien daarvan was De Bezige Bij; de lectoren