Twintig jaar Vestdijkstudie
Op 17 januari 1989 organiseerde de Vestdijkkring in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een symposium gewijd aan ‘Twintig jaar Vestdijkstudie’ naar aanleiding van het verschijnen van de studie van Martin Hartkamp: Identificatie en isolement. Amsterdam, Bert Bakker, 1988. Een forum, bestaande uit Harry Bekkering, Kees Fens, Maarten 't Hart, J.J. Oversteegen en Rudi van der Paardt, belichtte onder voorzitterschap van W. Bronzwaer kritisch Hartkamps uitgangspunten en visie op het werk van Vestdijk. De avond werd ingeleid met de hier volgende samenvatting van die visie door Martin Hartkamp zelf.
Mijnheer de voorzitter, dames en heren. Het lijkt mij zinvol deze avond te beginnen met een samenvatting van mijn uitgangspunten en mijn visie op het werk van Vestdijk, zodat iedereen in staat zal zijn aan de discussie deel te nemen. Ik houd het vrij kort, want u zult mij nog vaak genoeg horen als ik moet reageren op de inbreng van mijn mede-forumleden, die mij, naar ik heb begrepen, hun kritiek niet zullen sparen. Naar ik hoop hebt u er dus begrip voor dat ik zelf met enige mildheid over mijn ideeën spreek. Kritiek is goed, want kan ons verder helpen, en ik ben in 't voorwoord van mijn boek (Identificatie en isolement, Een visie op Vestdijk; Amsterdam 1988) ook zelfkritiek niet uit de weg gegaan, maar men moet zoiets toch niet overdrijven, en in deze inleiding zult u van mij dan ook geen kwaad woord horen over dit opmerkelijke werk.
De titel van 't symposium, waardoor u zich hebt laten lokken, is ‘Twintig jaar Vestdijkstudie’. Deze titel is bedacht in 1988 en wij moeten dus beginnen in 1968. Mijnheer de voorzitter, dames en heren, hoe was de situatie in 1968 - afgezien van 't feit dat wij nog jong en mooi waren, en Vestdijk nog in leven was. Dat laatste is trouwens niet onbelangrijk. Vestdijk had op dat moment een oeuvre van zo'n vierentwintigduizend pagina's en hij schreef nog altijd in hetzelfde tempo door. Het oeuvre was totaal onoverzichtelijk geworden. Er werd veel over geschreven - niet in 't minst omdat Vestdijk toen tevens onze kandidaat voor de Nobelprijs was en al eens bij de laatste drie geëindigd was - maar dit gebeurde op vaak wonderlijke gronden.
Het best verkochte boek van Vestdijk was De dokter en het lichte meisje, dat op instigatie van onze rooms-katholieke vrienden was verwijderd uit een etalage in Zuid-Limburg. Vestdijks poëzie was van de aardbodem verdwenen. Dit bleek onder andere - zoals Rudi van der Paardt terecht heeft opgemerkt (in Narcissus en Echo, Opstellen over Simon Vestdijk; Leiden, z.j., p. 91) - toen Vestdijk in 1964 eredoctor in de Letteren werd aan de Universiteit van Groningen. In de overwegingen werden Vestdijks romans en essays zeer geprezen, maar over de poëzie geen woord. De situatie was kortom chaotisch. Het was zeer de vraag of men wel een juist beeld had van dit oeuvre. Ik meende van niet en ik geloofde dat wij maar op áán manier een juist beeld van dit oeuvre zouden kunnen krijgen - zodat op den duur het beste overbleef en niet het meest sensationele - namelijk door het op te vatten en inzichtelijk te maken als een eenheid, één geheel.
Dat was het uitgangspunt. Er moest een tweesporenbeleid worden gevoerd. Het hele oeuvre moest beschikbaar zijn en dan als ààn geheel worden benaderd. Ik zei al dat vooral de poëzie het stiefkind van dit oeuvre was geworden. Die moest er dus eerst weerkomen. Vestdijk was het daarmee eens en samen hebben wij de uitgevers bewerkt, en de verschijning van die poëzie, in 1972, was een gebeurtenis, die zelfs op de voorpagina van De Telegraaf vermeld werd. Ja, dat was een grote dag.
Maar met het andere punt van het programma, de totaalvisie, verliep het minder vlot. Ik heb daar nu ook wel begrip voor. Het was nogal ambitieus. Ik heb er zelf ook wel eens aan getwijfeld of een oeuvre dat zo kolossaal van omvang was, en zo veelzijdig of veelvormig bovendien, herleid zou kunnen worden tot één grondprincipe. In 1968 vroeg ik Vestdijk of hijzelf geloofde dat het mogelijk was. Hij zei dat hij erover na zou denken, en het antwoord kwam een half jaar later in een vraaggesprek met Theun de Vries (Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk, Brieffragmenten en gesprekken; Amsterdam 1968, p. 53).
Theun de Vries vroeg: ‘Is het oneerbiedig, als ik meen op te merken dat je een sterk Proteus-element in je hebt? Ik wil [daarmee] zeggen [...] dat je de toverachtige gave bezit je in vrijwel elke figuur te kunnen herscheppen...’ En het antwoord luidde: ‘Je zou dat inderdaad zo iets als een proteïsche gave kunnen noemen... (lacht) Ofschoon misschien een systematisch onderzoek van de personen uit mijn boeken, waarin ik mij herschep, eventueel tot een konstante, een bestendig element, zou kunnen leiden...’
Wij waren het dus ook op dit punt eens. Maar wij behoorden tot de weinigen. Theun de Vries bij voorbeeld heeft het nooit willen geloven. Nog in 1981 schreef hij, in het titelessay van S. Vestdijk: grootheid en grenzen van een fenomeen (Leiden 1987, p. 98): ‘Vestdijks werk is niet als één geheel te analyseren.’ Wel zegt hij in datzelfde essay dat ik Vestdijks poëzie ‘zeer conscientieus’ bezorgd heb, en hij heeft natuurlijk ook het recht om de rest lariekoek te vinden. Argumenten geeft hij echter niet.
In 1968 publiceerde ik dus mijn opvatting dat wij het werk van Vestdijk moesten gaan benaderen als één geheel. Eerlijkheidshalve moet ik daar wel bij vertellen dat deze gedachte niet volkomen uit de lucht kwam vallen. Sinds Ter Braak had niemand meer het hele werk van Vestdijk bestudeerd, maar in de jaren waar ik over spreek, zochten ook anderen naar verbindende elementen. Kees Fens poneerde in 1964 het Leerlingmeester-motief. J.J. Oversteegen schreef in 1967 in Literair lustrum een overzicht onder de titel ‘S. Vestdijk, Eenheid in de verscheidenheid’, waarin hij onder andere het Ina Damman-motief behandelde. En Cornets de Groot had aangetoond dat de astrologie, in elk geval toch als structuurprincipe, een rol van belang