Interview met de voorzitter van de Maatschappij, dr. Hans Heestermans
Hoe wordt iemand voorzitter van de Maatschappij? Heeft men hard aan u moeten trekken, of zei u spontaan ‘ja’ toen u benaderd werd?
Mijn levensovertuiging is: vrijwel alles is van toeval afhankelijk. Ik was in 1984 voorzitter van de Commissie voor taal- en letterkunde. Het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, dat door die commissie wordt geredigeerd, bestond toen honderd jaar en dat moest gevierd worden natuurlijk. Brill, de uitgever van het TNTL, ook wel het ‘Leidse tijdschrift’ genaamd, was zo vriendelijk om voor de viering een royaal bedrag ter beschikking te stellen. Wij organiseerden een mooi feest in de Beukenhof waar naast alle leden en oudleden van de Commissie natuurlijk ook de voorzitter van de Maatschappij, Henk Wesseling, aanwezig was.
Ik heb bij die gelegenheid wat tafelredes gehouden en laten houden. Ik denk dat Henk Wesseling dat niet onaardig vond en dacht: ‘die moeten we maar eens in het achterhoofd houden om voorzitter van de Maatschappij te worden.’
Dan gaat er een telefoontje, Wesseling aan de lijn: ‘Wij (dat waren Rienk Visser en hij) vinden dat jij lid van het bestuur van de Maatschappij moet worden en dat je dan volgend jaar mij op moet volgen als voorzitter.’ Dat was ongeveer dezelfde overrompelingstactiek die Rienk Visser indertijd bij Wesseling had toegepast en die ik misschien ook wel weer zal gaan volgen. Ik heb toen gezegd dat ik wel lid van het bestuur wilde worden, maar dat ik over dat andere nog eens moest nadenken. Daar heb ik vervolgens over nagedacht en ten slotte heb ik toegestemd. Ik vind als je in een bestuur zit en een functie op je moet nemen, dan maar liefst die van voorzitter. Niet die van secretaris, niet die van penningmeester. Als voorzitter kun je delegeren.
Het toeval speelde een grote rol, maar ik mag aannemen dat uw beweegredenen om voorzitter te worden toch ook voortkwamen uit instemming met wat de Maatschappij is en doet. Zo kan ik mij voorstellen dat u geboeid was door de traditie die de Maatschappij vertegenwoordigt.
Dat zeker, het feit dat de Maatschappij op het moment dat ik voorzitter werd al zo'n 220 jaar bestond, was voor mij een aantrekkelijk punt, hoewel het niet het doorslaggevende argument vormde. Verder kende ik de Maatschappij eigenlijk alleen van de Commissie voor taal- en letterkunde. Ik moet eerlijk bekennen dat ik pas één maal op een jaarvergadering was geweest. Maar toen ik in het bestuur gevraagd was, ben ik natuurlijk wat meer dingen gaan lezen over de Maatschappij, om inzicht te krijgen in het scala van activiteiten dat ontplooid wordt.
In het in 1966 gepubliceerde Gedenkboek heeft Klaas Heeroma een bijdrage geschreven over de toekomst van de Maatschappij. Terecht constateert hij daarin dat een aantal van de taken die de Maatschappij vroeger vervulde, thans door specialistische instellingen zijn overgenomen. De bibliotheek wordt door de Leidse universiteit beheerd, het dialectonderzoek is door het P.J. Meertensinstituut en de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde overgenomen, en de lexicografie, denk aan Matthias de Vries, daarvoor is nu het INL. Verder kende de Maatschappij een lange traditie in het uitgeven van teksten, maar dat gebeurt niet meer.
Als aanlokkelijk punt van de Maatschappij noemt Heeroma het contact met beoefenaren van andere disciplines. Dat lijkt mij maar betrekkelijk. In de Commissie voor taal- en letterkunde wordt ieder lid geacht van tijd tot tijd een wetenschappelijke mededeling te doen. En ik moet zeggen dat ik dan, als taalkundige, vaak zeer geïnteresseerd naar de verhandelingen van letterkundigen zit te luisteren. Maar wil je daarvan profiteren dan moet je wel eerst lid zijn van die Commissie, of van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde, of van een van de andere commissies of afdelingen die de Maatschappij rijk is. En in de praktijk zijn er toch maar weinig leden die actief aan de werkzaamheden van de Maatschappij kunnen meedoen.
Ik denk dat het doorgeven van de traditie - hoe men daar ook tegenover staat - een belangrijk facet van de Maatschappij uitmaakt. Neem alleen al de bibliotheek. Deze is weliswaar ondergebracht bij de Leidse universiteit, maar door de Maatschappij wordt voor het onderhoud en de uitbreiding van de uiterst waardevolle verzameling jaarlijks een belangrijk bedrag op tafel gelegd. Het zou zeer betreurenswaardig zijn als daaraan op enig moment een einde zou komen.
Je kunt je natuurlijk afvragen waarom mensen vijfenvijftig gulden per jaar betalen voor iets waarmee ze zich vervolgens nauwelijks bemoeien. En dan kom je op een van de bekoorlijke kanten van de Maatschappij: je wordt er voor uitgekozen, je wordt geballotteerd, het is een eer. Dit systeem kent overigens ook nadelen. Zo zijn er mensen van wie iedereen denkt dat hij of zij wel al lid van de Maatschappij is en die derhalve nooit worden voorgedragen. Overigens is het niet zo dat alle mensen van naam lid van de Maatschappij zijn of zijn geweest. Zo is bij voorbeeld Du Perron nooit lid geweest en ook de man die wij enige jaren geleden nog herdacht hebben, Verwey, is dat nooit geweest. Sterker nog, ze hebben nooit lid willen worden, ze hebben het lidmaatschap geweigerd. De Maatschappij is evenwel ruimdenkend; Verwey is onlangs toch met een mooi steentje geëerd.
Wat ik wel een positieve ontwikkeling vind is dat de laatste jaren het aantal schrijvers dat lid wordt weer toeneemt. Weliswaar hebben schrijvers diverse andere verenigingen die hun belangen behartigen, maar ik vind het van groot belang dat alle drie de onderdelen van de Maatschappij, de schone letteren, de taal- en letterkunde en de geschied- en oudheidkunde, in de leden zijn terug te vinden. Wat dat betreft ben ik ten aanzien